ECLI:NL:CRVB:2018:2769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
16/3948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een WIA-uitkering na ziekte door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalig elektromonteur, had zich op 5 juli 2012 ziek gemeld na een verkeersongeval en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 3 juli 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak van 10 mei 2016 bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de beperkingen die door de artsen van het Uwv waren vastgesteld, had onderschreven. Hij betoogde dat zijn whiplashklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De appellant voegde medische adviezen en rapporten van zijn behandelaars toe ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant terecht niet in aanmerking was gebracht voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3948 WIA

Datum uitspraak: 5 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 mei 2016, 15/3913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als elektromonteur. Op 5 juli 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens gezondheidsklachten die zijn ontstaan na een verkeersongeval.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 juli 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanleiding bestaat om het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.W. Jansen. Deze heeft kennis genomen van het standpunt van de verzekeringsarts, van verzekeringsarts bezwaar en beroep R. van den Enden die appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en van de overige over appellant beschikbare informatie. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat Jansen in zijn rapport van
16 december 2015 inzichtelijk uiteengezet heeft dat de door appellant in beroep ingediende medische informatie zelfs zeer geruststellend is, dat er weinig of geen objectieve bevindingen zijn en dat de belastbaarheid in vergelijking tot de weergave daarvan in het rapport van de verzekeringsarts van 12 augustus 2014 ongewijzigd is. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de beperkingen, aangenomen door de artsen van het Uwv, heeft onderschreven. Appellant is van mening dat de artsen van het Uwv zijn whiplashklachten en de daaruit voortkomende beperkingen hebben onderschat. Onvoldoende waarde is gehecht aan de informatie van de behandelaars. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een tweetal adviezen (met bijlagen) van medisch adviseur drs. D. Sok van 4 juli 2016 en 12 december 2017 ingediend en foto’s van zijn beschadigde auto. Appellant is ook van mening dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De arbeidsdeskundige heeft appellant maar kort gezien op de hoorzitting en kon onmogelijk binnen zo een korte tijd een goed beeld van hem hebben. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een arbeidskundig rapport van arbeidsdeskundige F.W.H.E. van Bakel van
12 mei 2014 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen worden onderschreven. Evenals de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellant is lichamelijk en psychisch onderzocht, de verschillende klachten zijn in ogenschouw genomen en de verzekeringsartsen beschikten over medische informatie van de behandelaars van appellant en hebben deze meegewogen. In de rubrieken persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 augustus 2014 zijn verschillende beperkingen weergegeven.
4.2.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingediende stukken wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Het medisch advies van Sok van 4 juli 2016 behelst slechts een opsomming van bekende gegevens en bevat geen aanknopingspunten voor een andere visie op de belastbaarheid van appellant dan vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv.
In het rapport van neuroloog dr. Verhagen van 30 mei 2017 en het rapport van medisch adviseur Sok van 12 december 2017 wordt geconcludeerd dat uit het neurologisch onderzoek van appellant niet is gebleken van een neurologisch substraat. Evenmin zijn duidelijke afwijkingen beschreven. Er is sprake van een normale beweeglijkheid, een als normofoor beoordeelde stemming, de hersenzenuwen zijn intact, de motoriek is ongestoord, er is geen sprake van atrofie, de sensibiliteit is ongestoord, evenals de coördinatie en de reflexen. De in zijn rapport van 6 juni 2018 inzichtelijk en overtuigend onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze informatie, evenals de informatie van de neuropsycholoog drs. G. Kraaijenbrink, vervat in het (concept)rapport van 18 oktober 2017, niet leidt tot een andere visie op de belastbaarheid van appellant dan is weergegeven in de FML van 15 augustus 2014, kan niet voor onjuist worden gehouden. Voor benoeming van een medisch deskundige bestaat geen aanleiding.
4.2.2.
Ook het rapport van arbeidsdeskundige Van Bakel leidt niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. In dit rapport wordt slechts het verloop van de re-integratie van appellant beschreven en het ziet bovendien niet op de datum hier in geding.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht per 3 juli 2014 niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) Y. Azirar
SSa