ECLI:NL:CRVB:2018:2764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
16/2165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 februari 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, meldde zich op 6 september 2010 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde bij besluit van 20 juni 2013 vast dat zij, na een loonsanctie, per 20 mei 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat haar gezondheid per september 2013 was verslechterd en diende een rapport van psychiater M.L. Stek in. Na een onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 17 november 2014 nog steeds niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist was, omdat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische klachten, waaronder PTSS en depressieve buien, niet goed waren ingeschat. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank en de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd hadden dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2165 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 februari 2016, 15/5615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakmedewerkster voor 12,15 uur per week toen zij zich op 6 september 2010 ziek meldde met lichamelijke klachten. Bij besluit van 20 juni 2013 is vastgesteld dat appellante, na een loonsanctie, per 20 mei 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 18 maart 2015 heeft appellante onder overlegging van een rapport van 2 februari 2015 van psychiater M.L. Stek het Uwv gemeld dat haar gezondheid per september 2013 is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellante op 23 april 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 17 november 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk op 17 november 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 17 november 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA‑uitkering, omdat zij (nog steeds) minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 september 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om aan te nemen dat de beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist is, waarbij zij heeft betrokken dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er, ook gezien de psychiatrische expertise van Stek, geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming met de belastbaarheid van appellante zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat met name de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft zij gesteld te lijden aan PTSS, depressieve buien te hebben en regelmatig nachtmerries, waardoor zij slecht slaapt en overdag moe is. Door deze klachten acht zij zich niet in staat om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de vraag of appellante gelet op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b en derde lid, van de Wet WIA op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WIA‑uitkering. Daartoe is vereist dat zij binnen vijf jaar na 20 mei 2013 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en de arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellante. Hij heeft voldoende overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. Met alle bevindingen van psychiater Stek is rekening gehouden. Samenvattend is er volgens Stek sprake van pijnklachten, vermoedelijk als uiting van psychisch onwelbevinden, passagère klachten die passen bij PTSS, laat ontstaan, die nu geen incisieve rol meer lijkt te spelen en een langer durende verminderde stemming, zonder dat gesproken kan worden van een ernstige stemmingsstoornis van een vrouw die in een relatief sociaal isolement verkeert. Alle door psychiater Stek in verband met de klachten van appellante genoemde beperkingen zijn in de FML van 30 april 2015 verwerkt. Bovendien is appellante beperkt geacht op de aspecten tijdsdruk en al dan niet dwingend tempo, conflicthantering en omgaan met anderen/leidinggevenden, terwijl Stek niet van beperkingen op deze aspecten is uitgegaan. Er is dan ook geen aanknopingspunt om meer beperkingen aan te nemen. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is dan ook geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder met de vaststelling dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige psychiatrische of lichamelijke stoornis waardoor een ernstig energietekort aannemelijk is, inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

NW