ECLI:NL:CRVB:2018:2764
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 februari 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, meldde zich op 6 september 2010 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde bij besluit van 20 juni 2013 vast dat zij, na een loonsanctie, per 20 mei 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat haar gezondheid per september 2013 was verslechterd en diende een rapport van psychiater M.L. Stek in. Na een onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 17 november 2014 nog steeds niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist was, omdat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische klachten, waaronder PTSS en depressieve buien, niet goed waren ingeschat. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank en de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd hadden dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.