In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellanten ontvingen sinds 1 september 2012 een uitkering op grond van de IOAW. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante huishoudelijk werk verrichtte, heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare activiteiten verrichtte, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de uitkering en terugvordering van eerder betaalde bedragen. De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellante inkomen had genoten uit deze activiteiten. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er geen grondslag is voor het betrekken van inkomen waarover appellante redelijkerwijs kan beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet kon aantonen dat appellante dergelijk inkomen had genoten en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering onterecht waren. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.