ECLI:NL:CRVB:2018:275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
17/3284 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indeling en ontslagleeftijd van beroepsmilitair bij defensie

In deze zaak heeft appellant, een beroepsmilitair, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant verzocht in 2015 om over te stappen van het [commando A] naar het [Commando B]. De Commandant luchtstrijdkrachten heeft dit verzoek positief beoordeeld en appellant een nieuwe functie toegewezen. Echter, appellant betwistte dat hij daadwerkelijk was ingedeeld bij het [Commando B] en voerde aan dat hij niet had ingestemd met deze indeling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant feitelijk bij het [Commando B] is gaan werken, ondanks dat de indeling niet expliciet in het besluit was opgenomen. De Raad oordeelde dat de indeling bij het [Commando B] niet afhankelijk is van een wijziging van de aanstellingsbeschikking, en dat appellant niet kan stellen dat hij niet is ingedeeld bij het [Commando B].

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de bevoegde autoriteit die appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 25 januari 2018.

Uitspraak

17/3284 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2017, 16/4699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Namens appellant is mr. Van Breet verschenen. De staatssecretaris heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Defensie.
2.1.
Appellant, geboren [in] 1968, is met ingang van 27 april 1987 als beroepsmilitair aangesteld bij het [commando A] ([commando A]) van de Koninklijke Marine (KM).
2.2.
Bij rekest van 5 januari 2015 heeft appellant verzocht de overstap te maken van het [commando A] naar het [Commando B] ([Commando B]). Bij besluit van 30 maart 2015 heeft de Commandant luchtstrijdkrachten naar aanleiding van dit rekest met ingang van 1 april 2015 met toepassing van artikel 12a van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) de bestemming van appellant gewijzigd en hem met toepassing van artikel 17 van het AMAR de functie van [functie A] toegewezen. Hierbij is als defensieonderdeel [naam dienstonderdeel] ([naam dienstonderdeel]) vermeld. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Bij rekest van 15 december 2015 heeft appellant verzocht de datum van het leeftijdsontslag voor beroepsmilitairen bij het [commando A] te handhaven in plaats van de ontslagdatum die bij het [Commando B] van toepassing is.
2.4.
Bij besluit van 14 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant van 15 december 2015 afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de indeling van appellant bij de KM per 1 april 2015 is gewijzigd in een indeling bij de [naam dienstonderdeel]. Als gevolg daarvan is tevens de datum gewijzigd waarop appellant met leeftijdsontslag kan gaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, van het AMAR bepaalt dat aan de militair ontslag kan worden verleend ter zake van het bereiken of overschrijden van de leeftijd van
60 jaar. Artikel 39a, aanhef en onder a en onder 13°, van het AMAR bepaalt dat in afwijking van artikel 39, tweede lid, onderdeel a, aan de militair die vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel, ontslag kan worden verleend wegens het bereiken of overschrijden van de volgende ontslagleeftijd: voor de militair van de zeemacht (…) die een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der derde klasse, die de leeftijd van vijftig jaar bereikt: in het jaar 2018 tot en met het jaar 2024: vijfenvijftig jaar.
5.2.
Niet in geschil is dat appellant vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel, een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der derde klasse en dat appellant in het jaar 2018 de leeftijd van 50 jaar bereikt. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of appellant moet worden aangemerkt als militair van de zeemacht, als bedoeld in artikel 39a, aanhef en onder a, van het AMAR.
5.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bij besluit van 30 maart 2015 weliswaar een andere bestemming en functie heeft gekregen, maar dat hij daarbij niet is ingedeeld bij het [Commando B]. De indeling bij het [Commando B] is immers niet benoemd in het besluit en daarnaast is de akte van aanstelling niet gewijzigd, terwijl dit bij een aantal collega’s wel het geval was.
5.3.2.
De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Appellant heeft in zijn rekest van 5 januari 2015 verzocht om de ‘overstap’ te maken van het [commando A] naar het [Commando B]. In het onherroepelijke besluit van 30 maart 2015 is positief op dit rekest beslist en is aan appellant een functie in het defensieonderdeel [naam dienstonderdeel] toegewezen. Zoals ter zitting is bevestigd, is appellant ook feitelijk bij de [naam dienstonderdeel] gaan werken, draagt hij het uniform van de [naam dienstonderdeel] en ontvangt hij de bij de [naam dienstonderdeel] behorende (hogere) bezoldiging. Aldus verkeert appellant feitelijk in een situatie die in dit opzicht niet verschilt van die van collega’s die een besluit hebben ontvangen waarin met zoveel woorden is opgenomen dat zij zijn ingedeeld bij het [Commando B] en dat het besluit een aanvulling is op hun aanstellingsbesluit.
5.3.3.
Het enkele feit dat in het besluit van 30 maart 2015 niet is opgenomen dat de aanstellingsbeschikking dienovereenkomstig wordt gewijzigd, terwijl dit op grond van
artikel 12a, tweede lid, van het AMAR wel is aangewezen, maakt niet dat moet worden geconcludeerd dat appellant niet zou zijn ingedeeld bij het [Commando B]. In de tekst en de toelichting van het AMAR zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het door appellant ingenomen standpunt dat van indeling bij een ander commando geen sprake is indien niet ook de aanstellingsbeschikking wordt gewijzigd.
5.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet heeft ingestemd met indeling bij het [Commando B], terwijl in de nota van toelichting bij de invoering van artikel 12a van het AMAR
(Stb 2011, 21) is opgenomen dat indeling bij een ander operationeel commando in beginsel met instemming van de militair moet plaatsvinden.
5.4.2.
Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft in het rekest van 5 januari 2015 immers zelf verzocht om de overstap te maken van het [commando A] naar het [Commando B]. Uit het rekest blijkt niet dat appellant alleen wilde worden bestemd voor en niet ingedeeld bij het [Commando B]. Dit volgt ook niet uit de verklaring van de voormalig leidinggevende van appellant dat hij op het begeleidende omslagvel van het rekest van 5 januari 2015 heeft geadviseerd om de rechten van appellant ter zake van leeftijdsontslag zoals dat gold bij het [commando A] over te nemen naar het [Commando B]. Hieruit blijkt veeleer het tegenovergestelde, namelijk dat wordt beoogd het verlies van een gedeelte van de bij [commando A] voor appellant geldende arbeidsvoorwaarden te voorkomen.
5.5.1.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hem tijdens gesprekken voorafgaande aan de overstap een toezegging is gedaan dat de bij het [commando A] geldende ontslagleeftijd voor hem zou blijven gelden. Dit blijkt volgens appellant uit de verklaring van de leidinggevende dat hij op het begeleidende omslagvel van het rekest van 5 januari 2015 heeft geadviseerd om het moment van leeftijdsontslag zoals dat gold bij het [commando A] over te nemen bij de overstap naar het [Commando B].
5.5.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het advies van de voormalig leidinggevende van appellant kan niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. Ook anderszins is niet gebleken van een toezegging als hier bedoeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
5.6.
De conclusie is dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD