ECLI:NL:CRVB:2018:2727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
17/6 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na een eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als beveiligingsmedewerker werkte, had zich op 4 juni 2014 ziek gemeld met psychische en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) vastgesteld dat hij niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag deugdelijke was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten en stelde hij dat zijn lichamelijke en psychische klachten door de verzekeringsartsen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

17.6 ZW

Datum uitspraak: 5 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 november 2016, 15/7837 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Voor appellant is
mr. Matadien verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiligingsmedewerker voor 42,50 uur per week. Op 4 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en knieklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 75,45% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij een behandelplan van Stichting Sarya van 20 januari 2015 is overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken in zijn heroverweging, maar heeft hierin geen aanleiding gezien om van het eerdere verzekeringsgeneeskundig oordeel af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat vier van de vijf eerder geselecteerde functies ongewijzigd geschikt zijn voor appellant en vastgesteld dat appellant op basis van deze vier functies 75,45% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
29 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de knieklachten van appellant en met de psychische klachten en slaapproblemen, waarvoor beperkingen zijn gesteld ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Het standpunt van appellant dat geen rekening is gehouden met al zijn klachten is door de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2016 gemotiveerd waarom de voor appellant gestelde lichamelijke beperkingen voldoende zijn voor de door hem geuite rug-, schouder- en armproblemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 oktober 2016 gemotiveerd waarom de overgelegde informatie in beroep geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen, waarbij is benadrukt dat uitsluitend de medische situatie per 4 juli 2015 en niet van latere datum aan de orde is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de voor appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn lichamelijke en psychische klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat. In het bijzonder heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van de pijnen en medicatiegebruik slechts op matige wijze zijn aandacht kan vasthouden, zodat ten onrechte het verdelen van aandacht als normaal is beoordeeld. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet zelfstandig kan functioneren en beperkingen heeft om sociale contacten te onderhouden. Vanwege zijn psychische klachten in samenhang met zijn fysieke beperkingen en zijn medicijngebruik acht appellant zich niet in staat om op energetisch niveau te functioneren en had voor hem een urenbeperking moeten worden vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd. Uit de rapporten van 20 januari 2016 en 4 oktober 2016 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle in beroep overgelegde medische informatie heeft betrokken in zijn beoordeling. Hierbij heeft hij vermeld dat die informatie geen nieuwe gegevens bevat die betrekking hebben op de belastbaarheid van appellant op 4 juli 2015, de datum in geding. In de FML van 9 april 2015 zijn de nodige beperkingen ten aanzien van rug- en beenbelasting vastgelegd op de items frequent buigen, tillen, lopen, traplopen, klimmen, staan en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Niet eerder dan in de brief van 17 november 2015 van de huisarts wordt melding gemaakt van schouderklachten. Dat ziet op een datum na de datum in geding, zodat daarmee bij de EZWb geen rekening wordt gehouden. Verder is met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML onder meer vastgelegd dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Met betrekking tot de in hoger beroep nieuw aangevoerde gronden ten aanzien van het verdelen van aandacht, zelfstandig functioneren en op energetisch niveau functioneren wordt het Uwv gevolgd dat uit de stukken niet blijkt dat appellant hiervoor beperkter moet worden geacht dan is aangenomen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.P.W. Jongbloed
SSa