In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als beveiligingsmedewerker werkte, had zich op 4 juni 2014 ziek gemeld met psychische en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) vastgesteld dat hij niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag deugdelijke was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten en stelde hij dat zijn lichamelijke en psychische klachten door de verzekeringsartsen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.