ECLI:NL:CRVB:2018:2718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/2763 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 19 februari 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Borne buiten behandeling gesteld omdat hij niet op een gesprek was verschenen. Na een herhaalde aanvraag en een onderzoek door de gemeente, werd de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van zijn financiële situatie en het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksresultaten van het college voldoende grondslag boden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad benadrukte dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor bijstandsbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat de appellant niet voldoende objectieve bewijsstukken had overgelegd om zijn claims te onderbouwen.

De uitspraak concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de afwijzing van de bijstandsaanvraag wordt gehandhaafd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2763 PW

Datum uitspraak: 4 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 februari 2017, 16/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Borne (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn broer, [naam broer] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 19 februari 2016 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Bij zijn aanvraag heeft hij opgegeven te wonen op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Bij besluit van 15 april 2016 heeft het college ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet op een gesprek op 12 april 2016 is verschenen.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens op 21 april 2016 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen.
1.4.
In het kader van de aanvraag heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Borne onder meer gesproken met appellant, bankafschriften van appellant opgevraagd en bestudeerd en samen met een collega een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2016.
1.5.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
12 mei 2016 de aanvraag van appellant af te wijzen.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2016 gegrond verklaard en de aanvraag van appellant alsnog afgewezen op de grond dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden. Het college acht het verzuim om niet te verschijnen op het gesprek van 12 april 2016 niet verontschuldigbaar en stelt zich op het standpunt dat het volstrekt onduidelijk is waar appellant woont en waarvan hij heeft geleefd. Bij datzelfde besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2016 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het opgegeven adres en hij voorts geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven over hoe hij voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag vanaf november 2015 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op de aanvraag wordt beslist, de te beoordelen periode in beginsel loopt vanaf de datum van de aanvraag tot en met het besluit op bezwaar. Dat betekent hier dat de te beoordelen periode in beginsel loopt van 19 februari 2016 tot
9 september 2016, of indien de datum van werkaanvaarding door appellant vóór
9 september 2016 ligt, tot de datum waarop appellant met zijn werkzaamheden is begonnen (te beoordelen periode).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandsbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan en dat hij met bewijsstukken genoegzaam heeft onderbouwd op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft vaak met zijn broer meegegeten. Appellant heeft in deze periode verder geleefd van een bedrag van bijna € 90,- aan pintransacties, een contant bedrag van € 300,- en van inkomsten uit de verkoop van motoronderdelen en een motor, te weten een bedrag van in totaal € 300,- (€ 100,- en € 200,-) onderscheidenlijk € 500,-. Als bewijs van de verkoop van de motor heeft appellant een vrijwaringsbewijs van een motorvoertuig met kenteken
[kenteken] overgelegd. Appellant heeft voorts geleefd van een cadeaubon van € 50,- van de gemeente [gemeente 1] waardebonnen van € 80,- en een contant bedrag van € 130,- van de gemeente [gemeente 2] , zijnde vergoedingen voor vrijwilligerswerkzaamheden. Als bewijs hiervan heeft hij een e-mailbericht van [naam] , onderscheidenlijk een kopie van een schermafbeelding van een mobiele telefoon overgelegd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen van het college een toereikende grondslag bieden voor zijn standpunt dat appellant onvoldoende met objectieve bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt hoe hij vanaf november 2015 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant vanaf 1 november 2015 geen inkomsten uit studiefinanciering meer heeft en dat hij op 24 december 2015 een bedrag van € 478,54 aan de Dienst Uitvoering Onderwijs in Groningen heeft betaald. Uit de overgelegde bankafschriften over de periode van
1 november 2015 tot en met 4 mei 2016 blijkt voorts dat alleen betalingen van vaste lasten inzichtelijk zijn gemaakt. Verder blijkt daaruit van betalingen voor tanken maar overigens zijn er weinig pintransacties geweest. In totaal heeft appellant in die periode van ruim zes maanden slechts een bedrag van bijna € 90,- gepind in supermarkten en opgenomen bij een geldautomaat. Uit de bankafschriften blijkt daarbuiten niet van transacties zoals voor persoonlijke uitgaven, toiletartikelen, wasmiddelen en dergelijke. Appellant heeft aangevoerd dat hij vaak mee eet met zijn broer, maar uit de bankafschriften blijkt niet dat hij buiten het bedrag van bijna € 90,- nog geld heeft besteed aan levensmiddelen voor de keren dat hij niet mee eet en ook niet voor aanvullend gebruikte levensmiddelen zoals drinken en fruit. Anders dan appellant heeft aangevoerd kan uit het overgelegde vrijwaringsbewijs niet worden afgeleid dat hij een motor voor € 500,- heeft verkocht. De enkele verklaring van appellant dat hij de motor en de motoronderdelen voor de in 4.3 genoemde bedragen heeft verkocht is niet met (andere) objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Aan de overgelegde kopie van een schermafbeelding van een mobiele telefoon kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Aldus ontbreekt een volledig beeld van de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode en in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Reeds daarom behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot de woonsituatie geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit
rh