Op 4 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellant. Appellant ontving sinds 9 maart 2012 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De uitkering werd ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellant samenwoonde met zijn vriendin, appellante, op het uitkeringsadres. Dit volgde na een onderzoek door de gemeente Zaanstad naar de rechtmatigheid van de uitkering, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme melding. De gemeente concludeerde dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en een terugvordering van € 28.871,71.
In hoger beroep stelden appellanten dat zij een LAT-relatie hadden en dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat zij samenwoonden. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellanten in de periode van 14 september 2013 tot en met 13 september 2015 een gezamenlijke huishouding hadden. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het college lag en dat de verklaringen van buurtbewoners en het waterverbruik niet voldoende waren om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het college werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.505,- bedroegen.