ECLI:NL:CRVB:2018:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/1015 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAZ-uitkering wegens gezamenlijk hoofdverblijf

Op 4 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellant. Appellant ontving sinds 9 maart 2012 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De uitkering werd ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellant samenwoonde met zijn vriendin, appellante, op het uitkeringsadres. Dit volgde na een onderzoek door de gemeente Zaanstad naar de rechtmatigheid van de uitkering, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme melding. De gemeente concludeerde dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en een terugvordering van € 28.871,71.

In hoger beroep stelden appellanten dat zij een LAT-relatie hadden en dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat zij samenwoonden. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellanten in de periode van 14 september 2013 tot en met 13 september 2015 een gezamenlijke huishouding hadden. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het college lag en dat de verklaringen van buurtbewoners en het waterverbruik niet voldoende waren om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het college werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.505,- bedroegen.

Uitspraak

17.1015 NIOAZ, 17/1016 NIOAZ

Datum uitspraak: 4 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2016, 16/2363 en 16/2571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) naar de grondslag voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 3 februari 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellante stond ingeschreven op het adres [adres 2]
(adres van appellante).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant klussen aanneemt bij [naam bedrijf] , inkomen heeft uit het verhandelen van partydrugs en op zijn uitkeringsadres samenwoont met zijn vriendin, hebben medewerkers handhaving (medewerkers) van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, de waterverbruikgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd bij PWN, de Facebook-accounts van appellanten geraadpleegd, op 9, 10 en 11 september 2015 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 14 september 2015 een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellant op het uitkeringsadres gebracht, twee buurtbewoners van het adres van appellante gehoord en een buurtbewoner telefonisch gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2015.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
4 december 2015, heeft het college de uitkering van appellant per 14 september 2015 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant tijdens het huisbezoek van
14 september 2015 de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door
te weigeren een kast open te maken. Hierdoor kan het recht op uitkering niet langer worden vastgesteld. Het tegen het besluit van 4 december 2015 ingestelde beroep hebben appellanten ingetrokken.
1.4.
Na 14 september 2015 hebben de medewerkers een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering in de voorgaande periode. In dat kader hebben de medewerkers onder meer bankafschriften over de gehele uitkeringsperiode opgevraagd, appellant op 28 september 2015 gehoord, getracht appellante op 21 oktober 2015 te horen op haar werk, op 29 oktober 2015 drie buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord en op 3 november 2015 een buurtbewoner van het adres van appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een vervolgrapport van 10 november 2015.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 november 2015 de uitkering van appellant over de periode van 14 september 2013 tot en met 13 september 2015 in te trekken en de over die periode verleende uitkering tot een bedrag van € 28.871,71 bruto van appellant terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van
20 november 2015 heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 26 april 2016 (bestreden besluit 1) en 2 mei 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten vanaf
14 september 2013 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Het inkomen van appellanten is hoger dan de voor appellant geldende grondslag. Hierdoor had appellant geen recht op een uitkering. Uit getuigenverklaringen is gebleken dat appellante al twee jaar voorafgaand aan het onderzoek van 14 september 2015 niet meer woonachtig was op haar adres in Amsterdam. Verder is uit getuigenverklaringen gebleken dat appellanten in diezelfde twee jaar hebben samengewoond op het uitkeringsadres. De getuigenverklaringen worden ondersteund door het waterverbruik op het uitkeringsadres, dat vanaf 2013 overeenkomt met dat van een tweepersoonshuishouden. Uit de Facebook-accounts van appellanten is verder gebleken dat zij al vanaf juli 2013 een relatie hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hadden een LAT-relatie waarbij zij ieder apart bleven wonen. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van een uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het uitkering verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het uitkering verlenend orgaan rust.
4.2.
In hoger beroep is in geschil of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode van 14 september 2013 tot en met 13 september 2015 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres.
4.3.
In artikel 3, derde lid, van de IOAZ is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aan beide criteria moet zijn voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Appellanten stonden in de periode in geding op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres, de verklaringen van buurtbewoners van het adres van appellante en de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat behalve appellant ook appellante hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.6.
De verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres zijn onvoldoende gedetailleerd en specifiek. Uit de verklaringen van de bewoners van de adressen
[adres 3] , [huisnummer 1] en [huisnummer 2] blijkt onvoldoende of wat wordt verklaard over de bewoning door appellante van de woning op het uitkeringsadres berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts op een indruk. Dat appellante af en toe wordt gezien met een hondje en soms bij appellant achterop een motor zit, is onvoldoende. In dit verband is van belang dat appellanten niet betwisten dat appellante regelmatig bij appellant verblijft. Dit klemt te meer nu de bewoner van Verzetstraat [huisnummer 3] , de enige woning in hetzelfde portiek als de woning van het uitkeringsadres, niets wist over de bewoning van het uitkeringsadres en de bewoonster van nummer [huisnummer 4] bij het uitkeringsadres wel eens een man heeft gezien, maar ook wel eens
twee vrouwen. Uit de verklaringen van buurtbewoners van het adres van appellante, inhoudende dat appellante sinds twee jaar niet meer op haar adres woonachtig is en dat er andere mensen op dit adres wonen, kan niet worden afgeleid dat appellante dan haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres zou hebben gehad. De gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres kunnen evenmin als voldoende onderbouwing gelden. Weliswaar vormt het waterverbruik in de twee jaar van de periode in geding, 87 m³ en 83 m³, een aanwijzing dat sprake was van bewoning door twee personen, omdat het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden 45 m³ per jaar is, maar appellanten hebben als verklaring hiervoor gegeven dat appellante vaak in het weekend bij appellant verblijft en appellant in het weekend vaak feesten geeft waarbij de gasten veel water verbruiken. Dat feesten worden gegeven wordt bevestigd door de buurtbewoner op nummer 13. Bovendien was het waterverbruik in de jaren tussen augustus 2010 en augustus 2012 ook ruim boven het gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden, namelijk 73 m³ en 75 m³.
4.7.
Nu de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres was het college niet bevoegd op grond van deze bevindingen de uitkering van appellant over de in geding zijnde periode in te trekken en de verleende uitkering over de periode in geding van appellant terug te vorderen en mede van appellante terug te vorderen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen. Met het oog op een definitieve geschilbeslechting overweegt de Raad als volgt. Gelet op het verhandelde ter zitting en het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat het college de besluiten van
20 november 2015 nog van een toereikende feitelijke grondslag kan voorzien. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 20 november 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand. Hierbij zijn de zaken van appellant en appellante aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 26 april 2016 en 2 mei 2016;
  • herroept de besluiten van 20 november 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 26 april 2016 en 2 mei 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO