ECLI:NL:CRVB:2018:2714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/213 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsverlening wegens niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens

Op 4 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door appellant, die zich op 1 december 2015 had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had appellant verzocht om verschillende gegevens, waaronder bankafschriften en een ingevuld inlichtingenformulier, te overleggen. Appellant heeft de aanvraag op 25 januari 2016 ingediend, maar het college heeft geconstateerd dat de aanvraag niet compleet was en heeft appellant de kans gegeven om de aanvraag aan te vullen. Ondanks herhaalde verzoeken om de ontbrekende gegevens te verstrekken, heeft appellant niet tijdig de gevraagde informatie aangeleverd.

Het college heeft vervolgens de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alle gevraagde gegevens tijdig heeft overgelegd en dat het college ten onrechte zijn aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde gegevens vóór de gestelde termijn heeft ingediend en dat het college terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.213 PW

Datum uitspraak: 4 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 november 2016, 16/2033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd, maar leeft duurzaam gescheiden van zijn echtgenote. Appellant ontvangt inkomsten uit parttime schoonmaakwerkzaamheden. Omdat deze inkomsten niet toereikend zijn om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien, heeft appellant zich laatstelijk op 1 december 2015 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen. Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellant bij brief van
8 januari 2016 verzocht om uiterlijk op 21 januari 2016 de aanvraag om bijstand in te dienen en daarbij verschillende gegevens over te leggen, waaronder een ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier en bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over de afgelopen drie maanden. Op 25 januari 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend en een aantal stukken overgelegd.
1.2.
Bij brief van 2 februari 2016 heeft het college appellant te kennen gegeven dat hij de eerder aan hem uitgereikte aanvraagset niet compleet heeft ingeleverd en dat hij de mogelijkheid krijgt de aanvraag aan te vullen. Het college heeft appellant verzocht om voor 16 februari 2016 verschillende gegevens over te leggen, waaronder een volledig ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier en bankafschriften vanaf 1 juni 2015. In de brief van
2 februari 2016 heeft het college appellant erop gewezen dat zijn aanvraag niet verder in behandeling zal worden genomen indien hij de gevraagde gegevens niet of niet op tijd inlevert. Omdat van appellant geen stukken zijn ontvangen, heeft een casemanager van de Gemeente Eindhoven telefonisch contact opgenomen met de begeleidster van appellant bij WIJeindhoven. De begeleidster heeft in een telefoongesprek op 29 februari 2016 te kennen gegeven dat zij van appellant had vernomen dat hij de brief van 2 februari 2016 had ontvangen en dat zij hem heeft geadviseerd de gevraagde gegevens tijdig bij het college in
te dienen. Ook nadien heeft het college van appellant geen stukken ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de in de brief van 2 februari 2016 nogmaals gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alle gevraagde gegevens tijdig heeft overgelegd en hij het college, naar aanleiding van de brief van 2 februari 2016, bij herhaling heeft gevraagd concreet te melden welke gegevens nog ontbreken. Hierop heeft het college niet gereageerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college al op basis van de door hem op 25 januari 2016 verstrekte stukken het recht op bijstand had kunnen vaststellen. Het college heeft dan ook ten onrechte zijn aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld.
4.3.
Anders dan appellant - zonder nadere onderbouwing - heeft aangevoerd, kan uit de in het dossier aanwezige stukken niet worden afgeleid dat hij alle gevraagde gegevens vóór het verstrijken van de hersteltermijn op 16 februari 2016 heeft overgelegd. Verder kan uit de in het dossier aanwezige stukken ook niet worden afgeleid dat appellant met het college contact heeft opgenomen met de vraag welke gegevens nog ontbreken. De beroepsgrond dat de op
25 januari 2016 verstrekte gegevens voldoende waren om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en het college daarom niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, slaagt evenmin. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onder andere geen volledig inzicht in de mutaties op de bankrekening van appellant heeft kunnen krijgen, omdat appellant de bankafschriften met volgnummer 8 van het jaar 2015 en 1 van het jaar 2016 niet heeft overgelegd. Daarnaast heeft appellant ook nagelaten een ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier over te leggen. Omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de beoordeling van de
woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellant, kon het college bij het ontbreken van die gegevens het recht op bijstand niet vaststellen.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO