ECLI:NL:CRVB:2018:2710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
16/3070 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel van 100% verlaging van bijstand wegens niet voldoen aan sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Het college had de bijstand van appellanten met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichting om sollicitatiebewijzen en een aangepast curriculum vitae in te leveren. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet en waren verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant op een uitnodiging voor een gesprek is verschenen, maar de gevraagde stukken niet heeft ingeleverd. Het college heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en een maatregel opgelegd, omdat appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college appellante niet voorafgaand aan de maatregel hoefde te horen en dat de opgelegde maatregel rechtmatig was. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college hen niet de kans heeft gegeven om te solliciteren en dat een waarschuwing voldoende had moeten zijn. De Raad heeft deze gronden van appellanten niet gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om de gevraagde stukken in te dienen en dat de maatregel geen punitief karakter heeft, maar een reparatoir karakter.

Uitspraak

16.3070 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2016, 15/5199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Baaren, advocaat en kantoorgenoot van mr. P. van Baaren, die tevens namens appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op appellanten zijn de arbeidsverplichtingen van toepassing.
1.2.
Bij e-mailbericht van 8 januari 2015 heeft een matchmaker sector bouw en techniek, cluster werk en inkomen, van de gemeente Rotterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2015. Hij heeft appellant daarbij verzocht een aangepast curriculum vitae, sollicitatiebewijzen van de afgelopen twee weken en gegevens over de vacature van [functie] over te leggen.
1.3.
Appellant is op het gesprek van 14 januari 2015 verschenen, maar heeft de gevraagde stukken niet ingeleverd. Tijdens het gesprek heeft appellant meerdere malen meegedeeld dat hij zijn gezin zou verlaten en zou terugkeren naar Suriname. Vervolgens zijn de volgende afspraken met appellant gemaakt, die per e-mailbericht van 14 januari 2015 aan hem zijn bevestigd:
- inleveren van een aangepast curriculum vitae;
- sollicitatiebewijzen van de afgelopen zes weken. Het kan gaan om sollicitatiebrieven aan een werkgever en/of reactie van een werkgever.
Appellant is verzocht de gevraagde stukken vóór 28 januari 2015 in te leveren. Appellant heeft wederom de gevraagde stukken niet ingeleverd.
1.4.
Appellant heeft bij wijzigingsformulier van 4 februari 2015 meegedeeld dat hij zijn uitkering opzegt. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellanten per 4 februari 2015 ingetrokken. Naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in het kader van het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2015 heeft het college het besluit van 3 maart 2015 ingetrokken. Het college heeft de bijstand per 4 februari 2015 ongewijzigd voortgezet.
1.5.
Bij besluit van 21 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 1 mei 2015 voor de duur van één maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de onder 1.3 vermelde afspraak tot het inleveren van de gevraagde stukken. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW en de artikelen 5 en 7 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Maatregelverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college appellante niet voorafgaand aan het opleggen van de maatregel had hoeven horen. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak (zoals de uitspraak van 30 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1205), waaruit volgt dat bij verlaging van gezinsbijstand niet is vereist dat de maatregelwaardige gedraging persoonlijk en individueel aan de gezinsleden moet kunnen worden verweten. Voor het (verplicht) horen van de gezinsleden dan wel het informeren van gezinsleden over maatregelwaardig gedrag ontbreekt een wettelijke grondslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, sub c, onderdeel 1, en artikel 7, tweede lid, sub b, van de Maatregelverordening een maatregel van 100% moet opleggen. Uit voornoemde artikelen blijkt immers dat appellant verplicht is om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en dat de bijstand met 100% wordt verlaagd gedurende één maand indien deze verplichting niet wordt nagekomen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college zou moeten afzien van het opleggen van een maatregel of de hoogte daarvan te matigen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college heeft nagelaten appellante over de op te leggen maatregel te horen of te informeren, en de kans te geven harerzijds te solliciteren, althans aan te tonen dat zij gesolliciteerd heeft. Voorts hebben zij aangevoerd dat het college had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing dan wel van het opleggen van een maatregel had moeten afzien of matigen in verband met dringende redenen. In dat verband hebben appellanten een beroep gedaan op de rechtspraak van de Raad over de bestuurlijke boete. Ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het college, nadat het het besluit van 3 maart 2015 had ingetrokken, appellant alsnog een nieuwe termijn had dienen te geven voor het indienen van de gevraagde stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de ter zitting aangevoerde beroepsgrond niet slaagt, nu appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad de gevraagde stukken in bezwaar, beroep dan wel hoger beroep alsnog in te dienen. Appellanten hebben immers gesteld dat appellant in de onder 1.3 bedoelde periode van zes weken heeft gesolliciteerd. Appellanten hebben deze stelling echter niet met bewijsstukken onderbouwd. Sollicitaties gedaan door appellante ontslaan appellant niet van zijn sollicitatieplicht en het overleggen van bewijzen van die sollicitaties, zodat appellante niet voorafgaand aan de maatregel in de gelegenheid hoefde te worden gesteld haar sollicitaties over te leggen. Het beroep op dringende redenen slaagt evenmin. Anders dan appellanten menen, heeft de onderhavige maatregel in de vorm van een verlaging van bijstand van 100% gedurende één maand geen punitief maar een reparatoir karakter. Voor aansluiting bij de in de rechtspraak gevormde uitgangspunten over de bestuurlijke boete, zijnde een punitieve sanctie, bestaat daarom geen aanleiding.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

IJ