ECLI:NL:CRVB:2018:2708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
16/4083 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens niet aantreffen op opgegeven verblijfslocaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich had aangemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet, had aangegeven dakloos te zijn en drie verblijfslocaties in Amsterdam opgegeven. Echter, tijdens een onderzoek door handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam is appellant niet aangetroffen op de opgegeven adressen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de aanvraag voor bijstand afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd, omdat appellant onvolledige inlichtingen had verstrekt over zijn verblijfsituatie.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk op de opgegeven locaties aanwezig was, maar de Raad heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de desbetreffende data op de opgegeven verblijfslocaties was. De Raad heeft vastgesteld dat de handhavingsspecialisten zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van volledige en controleerbare informatie door aanvragers van bijstand, vooral in situaties van dakloosheid.

Uitspraak

16 4083 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 juni 2016, 15/8029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 mei 2018. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 september 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft hij opgegeven dat hij dakloos is. Op 9 september 2015 heeft appellant op verzoek van het college een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld en overgelegd en heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft vervolgens op het formulier "Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze" drie verblijfadressen in Amsterdam opgegeven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 oktober 2015. Hieruit komt naar voren dat appellant tijdens locatiebezoeken niet is aangetroffen op één van de opgegeven adressen.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college het aan appellant in het kader van de behandeling van de aanvraag verstrekte voorschot van hem teruggevorderd. Bij besluit van
2 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van
5 oktober 2015 en 9 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfsituatie. Appellant is niet aangetroffen op een van de door hem opgegeven locaties. Hierdoor kan zijn verblijfsituatie niet worden vastgesteld, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 september 2015 tot en met 5 oktober 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de centrumgemeente is, hanteert de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een zogenaamd zevendagenformulier. Hierop moet de betrokkene vermelden waar hij de afgelopen zeven dagen heeft geslapen. Op het formulier "Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze" dient de betrokkene te vermelden waar hij verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven.
4.4.
Appellant heeft op het zevendagenformulier opgegeven dat hij van 2 september 2015 tot en met 8 september 2015 op de volgende adressen in Amsterdam heeft verbleven:
- [locatie 1] ter hoogte van de [locatie 2] ;
- [locatie 1] onder de brug die leidt naar de [straat 1] ;
- [locatie 1] ter hoogte van het [locatie 3] ;
- [locatie 4] , [locatie 5] .
4.5.
Appellant heeft op het formulier "Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze" opgegeven dat hij de komende tijd zal verblijven op de volgende locaties:
- [locatie 1] in de speeltuin bij de hangband, aankomsttijd 23.00 uur, vertrektijd +/- 6.00 uur;
- [locatie 1] onder de brug die [straat 2] en de [straat 1] verbindt, aankomsttijd 24.00 uur, vertrektijd 6.00 uur;
- [locatie 1] op een bankje in de [locatie 2] , aankomsttijd 17.00 uur, vertrektijd 6.00 uur. Appellant heeft verklaard vanaf 22 september 2015 waarschijnlijk een slaapplek te zullen vinden bij de nachtopvang aan de [straat 3] tegenover het [locatie 6] .
4.6.
Uit het rapport van 1 oktober 2015 blijkt dat twee handhavingsspecialisten op 29 september 2015 van 5.20 uur tot 5.55 uur drie locatiebezoeken in het [locatie 1] hebben afgelegd, te weten aan de [locatie 2] , aan de speeltuin bij de hangband en aan de omgeving in het [locatie 1] bij de brug richting de [straat 2] . Zij hebben in de [locatie 2] mannen aangetroffen die op een bankje zaten, maar geen van de aangetroffen mannen leek op de kopie van de paspoortfoto van appellant. De handhavingsspecialisten hebben vervolgens in de speeltuin in de hangband gekeken en in de omgeving gezocht. Zij hebben vervolgens bij de brug gesproken met de aldaar aanwezige personen en de foto van appellant laten zien. Zij hebben daar gesproken met ene [naam] ( [X] ) die verklaarde daar dagelijks aanwezig te zijn. Voorts heeft [X] verklaard dat hij appellant wel herkent maar dat appellant daar nooit heeft overnacht als hij er is. [X] heeft verklaard dat hij appellant overdag wel eens bij de [locatie 2] op een bankje zag zitten, maar dat hij appellant in de nacht nog nooit was tegengekomen. De handhavingsspecialisten hebben appellant tijdens het locatiebezoek op 29 september 2015 op geen van de drie opgegeven verblijfplaatsen aangetroffen. Op 1 oktober 2015, van omstreeks 5.25 uur tot 5.55 uur, hebben de handhavingsspecialisten opnieuw een locatiebezoek afgelegd en voornoemde locaties opnieuw bezocht. Zij hebben appellant daar wederom niet aangetroffen. Gelet op het bovenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van zorgvuldig onderzoek en dat daaruit blijkt dat appellant op
29 september 2015 en op 1 oktober 2015 niet op de opgegeven locaties in het [locatie 1] is aangetroffen.
4.7.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Zijn stelling dat hij wel aanwezig was in het [locatie 1] op de desbetreffende data, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, waren de handhavingsspecialisten niet gehouden appellant te bellen op het moment dat zij hem niet aantroffen op de opgegeven verblijfslocaties. Het betoog van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de handhavingsspecialisten eerst in de derde week de opgegeven locaties hebben bezocht terwijl hij op het zevendagenformulier heeft gemeld waar hij in de week van 9 tot en met 16 september 2015 zal verblijven en daarna op het formulier "Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze" waar hij zoal heeft verbleven, slaagt niet. Het formulier "Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze" beperkt zich, anders dan het zevendagenformulier, niet tot de periode van één week maar ziet op de voortdurende periode na het invullen van het formulier. Met appellant is besproken dat als zijn verblijfplaats na het invullen van de locaties anders wordt dan opgegeven, hij hiervan melding moet maken. Dit heeft hij niet gedaan. Gelet daarop is het niet onzorgvuldig dat de handhavingsspecialisten op 29 september 2015 en 1 oktober 2015 de opgegeven locaties hebben bezocht. De stelling dat appellant op een avond de handhavingsspecialisten heeft gezien, maar de handhavingsspecialisten geen uniform droegen en dus niet herkenbaar waren, doet, zonder nadere onderbouwing, niet af aan de bevindingen uit het rapport dat appellant niet op de opgegeven verblijfslocaties is aangetroffen. Indien appellant, zoals aangevoerd, vanwege aanwezige politie de verblijfslocatie onder de brug heeft moeten verlaten, had hij dat zo spoedig mogelijk erna moeten melden bij het college. Dat heeft hij niet gedaan. Aan de omstandigheid dat het college aan appellant met ingang van 8 oktober 2015 alsnog bijstand heeft toegekend kan niet de conclusie worden verbonden dat het college in dit geval de bijstand ten onrechte heeft geweigerd, reeds omdat die toekenning ziet op een andere periode dan de hier te beoordelen periode.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

LO