ECLI:NL:CRVB:2018:2685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/5384 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag en arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als bijstandsconsulent heeft gewerkt, had zich ziek gemeld met knieklachten en ontving een WGA-vervolguitkering. Na een wijziging in zijn arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv zijn uitkering aangepast, wat leidde tot een geschil over de juistheid van de medische beoordeling en de geschiktheid voor bepaalde functies.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies te twijfelen. De appellant voerde aan dat zijn medische klachten niet volledig waren onderzocht en dat zijn belastbaarheid onjuist was vastgesteld, met name met betrekking tot zijn visusklachten. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd, omdat er geen twijfel bestond over de medische grondslag van het bestreden besluit.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, en dat zijn opleidingsniveau voldeed aan de eisen voor deze functies. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

16.5384 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juni 2016, 15/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bijstandsconsulent. Op 26 september 2007 heeft hij
zich ziek gemeld met knieklachten. Per einde wachttijd heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Per 23 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij
ontving op dat moment een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,65%
.Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wijzigt in 44,35%, maar dat de hoogte van zijn vervolguitkering niet wijzigt. Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 16 april 2014 in aanmerking komt voor een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,83%. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.3.
In beroep heeft het Uwv in opdracht van de rechtbank aanvullend medisch en
arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 februari 2016 geconcludeerd dat de mogelijkheden van appellant op psychisch gebied enigszins zijn overschat en op somatisch gebied enigszins zijn onderschat. Hij heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
22 februari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
4 maart 2016 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vervangen door nieuwe functies. Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd en vastgesteld dat appellant met ingang van 11 mei 2016 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,06%.
2.1.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant zijn beroep niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De opleiding van appellant voldoet aan het voor de functies geldende opleidingsniveau 1 of 2. Dat appellant minder affiniteit heeft met de geduide functies maakt niet dat deze niet passend zijn te achten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar zijn medische klachten, te weten schouder-, knie-, visus-, vermoeidheids- en psychische klachten, niet volledig is geweest en dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Hij stelt dat met name de ernst van zijn visusklachten is onderschat. Deze klachten waren rond de datum in geding zodanig ernstig dat een operatie in augustus 2016 noodzakelijk is gebleken. Appellant heeft verzocht om benoeming van een oogarts als deskundige. Verder voert appellant aan dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden en niet aansluiten bij zijn bekwaamheden en opleiding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies daaruit.
Uit het rapport van 5 september 2014 blijkt dat de conclusie van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch en beperkt lichamelijk onderzoek en bij de behandelend sector opgevraagde informatie. Tijdens de beroepsprocedure is appellant gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naast psychisch onderzoek uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht. De door appellant naar voren gebrachte klachten en de bij de behandelend sector opgevraagde medische informatie zijn, blijkens het rapport van
22 februari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische herbeoordeling.
4.3.
Over de visusklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de bezwaarprocedure naar voren kwam dat de al langer bestaande oogklachten wellicht worden veroorzaakt door deeltjes in glasvocht, waarvoor de oogarts geen behandeling voorstelde en dat appellant proefondervindelijk te kennen heeft gegeven dat hij een tekst met zijn rechteroog niet kan lezen en dat lezen met zijn linkeroog goed gaat. Anamnestisch heeft appellant volgens deze arts een adequaat leesvermogen. In een rapport van 20 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt herhaald. In hoger beroep heeft hij in een rapport van 22 december 2016 gereageerd op de van de oogarts ontvangen informatie van 13 oktober 2016. Appellant werd op 9 mei 2016 gezien door de oogarts, die een visus vaststelde van rechts 0,2 en links 1,0. Bij controle op
12 september 2016 bleek de visus rechts van 0,2 naar 0,4 verbeterd, maar nog niet ideaal. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de ingreep aan het rechteroog geen aanleiding vormt om meer beperkingen te stellen omdat de geringe visus van het rechteroog al langere tijd aanwezig was en het kijken met het linkeroog al volledig was geadapteerd. Ook is met de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk onderbouwd hoe tot de vaststelling van de belastbaarheid voor de knie-, schouder-, vermoeidheids- en psychische klachten is gekomen en waarom er geen aanleiding bestaat om voor deze klachten meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 22 februari 2016 zijn neergelegd. Nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en appellant relevante informatie over zijn gezondheidstoestand heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht geen deskundige benoemd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht de uiteindelijk geselecteerde functies te verrichten, wordt onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 maart 2016 toereikend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant voldoet aan het gestelde opleidingsniveau wordt onderschreven.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox
rh