ECLI:NL:CRVB:2018:2680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/5954 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 1 december 2014 ziek meldde met diverse klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 31 december 2015, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Appellante voerde aan dat haar ADHD-diagnose niet was meegenomen in de beoordeling en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was. De verzekeringsarts had voldoende informatie verzameld en de bevindingen waren goed onderbouwd. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellante waren voorgehouden, medisch geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, wat gebruikelijk is in dit soort zaken.

Uitspraak

16.5954 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2016, 16/1072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster/afwasser. Op 1 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten, hoge bloeddruk en duizeligheid. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten. Tevens heeft hij vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Voor twijfel aan de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen reden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de hypertensie en diabetes beperkingen heeft aangenomen en dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat deze klachten geen aanleiding geven voor een verdere duurbeperking. Appellante heeft de overige door haar naar voren gebrachte klachten niet onderbouwd met medisch objectiveerbare informatie. Aan de in 2008 gestelde diagnose ADHD kent de rechtbank niet de door appellante gewenste betekenis toe omdat deze diagnose te lang geleden is gesteld. Ten slotte heeft de rechtbank de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden omdat de informatie van de psychiater uit 2008 en 2009 niet in de beoordeling is meegenomen. De bij appellante gestelde diagnose ADHD vormt een objectivering van door haar gestelde klachten en beperkingen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen die voortvloeien uit concentratieproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit miskend. Appellante stelt verder dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 26 oktober 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht. Hij heeft de informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling en was op de hoogte van de fysieke aandoeningen van appellante, haar psychosociale problematiek en spanningsklachten. In de FML van 26 oktober 2015 heeft deze arts beperkingen als gevolg van de lichamelijke en psychische klachten opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossierstudie verricht en haar op de hoorzitting van 10 maart 2016 gezien. Bij zijn herbeoordeling beschikte hij over informatie van 1 april 2016 van de huisarts en van 17 maart 2016 van de internist-nefroloog. Van de bevindingen van het onderzoek heeft hij kenbaar en begrijpelijk verslag gedaan in het rapport van 7 april 2016. Niet kan worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding 31 december 2015.
4.3.
In zijn rapport van 2 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet waarom de informatie van psychiater F. Kaya, die bij hem in de bezwaarprocedure niet bekend bleek, geen aanleiding geeft zijn standpunt over de belastbaarheid van appellante te wijzigen
.Hij wijst erop dat in de beschikbare medische gegevens van voor en na 2009 geen melding is gemaakt van een diagnose ADHD, dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante sedert 2009 is behandeld voor ADHD, dat appellante haar eigen huishouding voert, een normaal dagverhaal heeft en vanaf oktober 2013 gedurende een periode van veertien maanden heeft gewerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige beperkingen wegens ADHD en dat er daarom geen medische reden is om meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML van 26 oktober 2015 zijn neergelegd.
Verder wordt geconcludeerd dat met de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk is onderbouwd hoe tot de vaststelling van de fysieke en energetische belastbaarheid van appellante is gekomen. Appellante wordt voor de lichamelijke problematiek adequaat behandeld en voor de ernst van de door haar ervaren klachten en beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen goede verklaring. In hoger beroep heeft appellante geen stukken overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige heeft in het Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van 17 november 2015 toereikend gemotiveerd waarom de voorgehouden functies, met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor appellante geschikt zijn. Het antwoord op de vraag of appellante ook geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk als schoonmaakster/afwasser, zoals het Uwv heeft gesteld, kan daarom in het midden blijven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox
rh