ECLI:NL:CRVB:2018:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
16/7309 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consistente straftoemeting bij disciplinaire maatregel van ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire maatregel van ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, is beschuldigd van het wegnemen van goederen van het milieupark. Na een onderzoek, dat werd ingesteld naar aanleiding van signalen over het wegnemen van goederen, bleek dat de appellant op meerdere dagen goederen uit een container had weggenomen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam legde hem daarop een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op. De rechtbank Rotterdam vernietigde dit besluit eerder, omdat het niet deugdelijk was gemotiveerd en het college een nieuwe beslissing moest nemen. In het bestreden besluit handhaafde het college het ontslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de appellant de goederen zonder toestemming heeft meegenomen, wat als plichtsverzuim wordt aangemerkt. De Raad heeft echter ook gekeken naar de consistentie van de straftoemeting. Appellant stelde dat hij de enige medewerker was die daadwerkelijk was ontslagen, terwijl anderen lichtere straffen kregen. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent was gehandeld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het besluit van het college werd herroepen. De Raad legde aan appellant opnieuw de disciplinaire straf van ontslag op, maar met de bepaling dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd als hij zich gedurende twee jaar niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim.

Uitspraak

16/7309 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2016, 16/574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.F. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/2730 AW en 17/2704 AW plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Vleesenbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik, A.F. Hesseling en C. Weibolt.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 augustus 1988 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk als [naam functie] bij het milieupark [locatie 1] .
1.2.
Naar aanleiding van signalen over het mogelijk wegnemen van goederen uit een container op het milieupark [locatie 2] te [plaatsnaam] door medewerkers van dat milieupark, is namens het college op 18 juni 2013 opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek. Uit dat onderzoek, waarbij onder andere beelden zijn bekeken van aanwezige zichtbare beveiligingscamera’s, is gebleken dat diverse medewerkers van het milieupark zonder toestemming goederen hebben meegenomen. Dit is voor het college in augustus 2013 aanleiding geweest om ook de camerabeelden van andere milieuparken, waaronder het milieupark [locatie 1] (milieupark) over de periode van 26 juli 2013 tot en met
9 augustus 2013, te bekijken. Blijkens het op 6 januari 2014 opgestelde onderzoeksrapport (rapport) is op de camerabeelden te zien dat appellant op 26, 27, 29 en 30 juli, 1, 5, 6, 7 en
8 augustus 2013, soms meerdere keren per dag, goederen uit een container op het milieupark heeft weggenomen en/of goederen in zijn auto heeft gelegd.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2014, heeft het college appellant wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant goederen van het milieupark, zoals een tasje, schilderijlijstjes, kleine schilderijtjes, speelgoed, een radio, een beeldscherm en een koffertje, zonder toestemming voor eigen gebruik heeft weggenomen. Na een tussenuitspraak van 23 juni 2015 heeft de rechtbank bij uitspraak van 25 augustus 2015 het besluit van 31 oktober 2014 vernietigd, omdat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. Het college diende een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij te motiveren in hoeverre de persoonlijke omstandigheden van appellant van invloed zijn geweest op de toerekenbaarheid van de als plichtsverzuim verweten gedraging. Indien het plichtsverzuim appellant geheel of gedeeltelijk kon worden toegerekend, diende het college de persoonlijke omstandigheden kenbaar mee te wegen in het kader van de evenredigheid van de opgelegde straf van ontslag. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 25 augustus 2015 heeft het college bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van
20 juni 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat dit hem toe te rekenen is en dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellant de door het college genoemde goederen zonder toestemming heeft meegenomen vanaf het milieupark en dat dat is aan te merken als plichtsverzuim. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van psychische klachten rondom zijn echtscheiding ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen. De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is, gezien de aard en ernst van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen aan de integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst, volgens de rechtbank niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Tot slot slaagt het betoog van appellant dat het college onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij het verlenen van het disciplinaire ontslag, niet.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat appellant de door het college genoemde goederen zonder toestemming heeft meegenomen vanaf het milieupark en dat dit is aan te merken als plichtsverzuim.
4.2.
De vraag die ter beoordeling voorligt is of het college met het in het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag een juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak van
23 juni 2015 en de uitspraak van de rechtbank van 25 augustus 2015.
4.3.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Appellant heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim als gevolg van psychische klachten rondom zijn echtscheiding niet toerekenbaar is te achten. Voorts stelt hij dat het feit dat hij volledig hersteld werd verklaard om zijn werkzaamheden te verrichten niet impliceert dat daarmee de klachten zijn verdwenen. Dit is in essentie een herhaling van wat hij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in dat oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag op zichzelf niet onevenredig is. De Raad kan zich ook hier vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.5.
Het geding spitst zich in hoger beroep voor het overige toe op de vraag of het college in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld.
4.6.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij de enige medewerker van het milieupark is die daadwerkelijk is ontslagen, waarbij hij heeft gedoeld op zijn collega [X.] die een lichtere disciplinaire straf opgelegd heeft gekregen. De gemachtigde van het college heeft daartegenover ter zitting betoogd dat in het geval van appellant, evenals in de zaken van de medewerkers [IJ.] en [Z.], die werkzaam waren bij Milieupark [locatie 2] , consistent is gehandeld bij de straftoemeting. Het college heeft in het kader van de straftoemeting in algemene zin van belang geacht of een betrokkene al dan niet opening van zaken heeft gegeven, de ernst van de situatie heeft ingezien en of al dan niet sprake is geweest verzwarende omstandigheden, in het geval van appellant het volharden in zijn mening dat geen sprake is van diefstal. Ten aanzien van medewerker [X.] is verwezen naar het besluit waarbij hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren is opgelegd, waarbij rekening is gehouden met diens privéproblemen en het feit dat hij niet eerder disciplinair is bestraft. Bij meewerkend voorman [A.], die werkzaam is bij Milieupark [locatie 2] , en die een waarschuwing heeft gekregen en is teruggezet in functie, was, anders dan bij appellant, geen sprake van verzwarende omstandigheden. Hiermee heeft het college echter naar het oordeel van de Raad niet deugdelijk gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld. Van belang hierbij is dat uit de gedingstukken, met name het verslag van het gesprek met appellant op 26 november 2013, blijkt dat - anders dan het college heeft gesteld - ook appellant opening van zaken heeft gegeven en de ernst van de situatie heeft willen inzien. De aan het ten aanzien van [X.] genomen besluit ten grondslag liggende stukken, met name de verklaringen van deze medewerker, zijn niet overgelegd. Het college heeft dan ook niet inzichtelijk gemaakt of al dan niet sprake is geweest van verzwarende omstandigheden en welke persoonlijke omstandigheden de doorslag hebben gegeven bij het opleggen van een andere disciplinaire straf ten aanzien van deze medewerker. Evenmin is een afdoende verklaring gegeven voor het grote verschil met de bestraffing van meewerkend voorman [A.].
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
20 juni 2014 te herroepen. Op grond van de aard en ernst van het plichtsverzuim als hiervoor onder 1.3 omschreven zal de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd, onder de bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2015;
- herroept het besluit van 20 juni 2014 en legt aan appellant de disciplinaire straf op van
ontslag, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich
gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan
soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 december
2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 419,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD