Uitspraak
16.1390 ZW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) voor appellant, die eerder als scheepstimmerman en beursopbouwer werkzaam was. Appellant had zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met knie-, oog- en duimklachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant per 2 juli 2015 geschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij door zijn knieklachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De deskundige, revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken, heeft echter in zijn rapporten geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen in staat was om de werkzaamheden als beursopbouwer te verrichten.
De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de deskundige gevolgd, omdat het rapport blijk gaf van een zorgvuldig en consistent onderzoek. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve verklaring is voor de ervaren klachten van appellant en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant per 2 juli 2015 geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.