ECLI:NL:CRVB:2018:2676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/1390 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) voor appellant, die eerder als scheepstimmerman en beursopbouwer werkzaam was. Appellant had zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met knie-, oog- en duimklachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant per 2 juli 2015 geschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij door zijn knieklachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De deskundige, revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken, heeft echter in zijn rapporten geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen in staat was om de werkzaamheden als beursopbouwer te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de deskundige gevolgd, omdat het rapport blijk gaf van een zorgvuldig en consistent onderzoek. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve verklaring is voor de ervaren klachten van appellant en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant per 2 juli 2015 geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

16.1390 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 januari 2016, 15/3067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft aanleiding gezien om revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken te benoemen als deskundige. De deskundige heeft op 20 juli 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
De deskundige heeft naar aanleiding van de reactie van appellant op 4 december 2017 een nader rapport uitgebracht.
Het Uwv en appellant hebben op het nadere rapport gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als scheepstimmerman voor 24 uur per week. Zijn dienstverband is in 2012 beëindigd. Appellant heeft in januari/februari 2014 en januari/februari 2015 als oproepkracht gewerkt in de functie van beursopbouwer, voor drie aaneengesloten weken met een maximum van 31 uren per week verdeeld over 3 tot 4 dagen. Appellant heeft zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met knie-, oog- en duimklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft enkele malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na ontvangen informatie van de huisarts en behandelend oogarts en een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 29 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 juli 2015 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de ZW, omdat hij per die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2015 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht, dat er spreekuurcontact is geweest en dat zij medische informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen in hun rapporten aspecten van de gezondheidstoestand van appellant, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang bezien, hebben gemist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellant ervaren pijnklachten en wat appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat appellant per 2 juli 2015 niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet zorgvuldig is geweest en dat hij als gevolg van knieklachten niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten. Het bewegen van de knieën verloopt weliswaar zonder grote problemen, maar hij acht zich niet in staat langdurig op zijn knieën te zitten, in onprettige houdingen, afgewisseld met traplopen, zoals het werk vereist. Appellant heeft erop gewezen dat hij onder behandeling is geweest bij een revalidatiearts die volgens hem heeft vastgesteld dat hij veel ruimte in de knieën heeft, waardoor hij zijn benen verder kan buigen en strekken dan normaal. Volgens appellant heeft de rechtbank, hoewel hij daarvoor toestemming heeft gegeven, ten onrechte geen medische informatie bij zijn behandelend revalidatiearts opgevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Volgens artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat appellant eerst heeft gewerkt als scheepstimmerman, waarin ook beursopbouwwerk werd gedaan maar laatstelijk voor zijn ziekmelding uitsluitend heeft gewerkt als beursopbouwer in een omvang van 31 uur per week, verdeeld over 3 tot 4 dagen. De werkzaamheden als beursopbouwer moeten als “zijn arbeid” in de hiervoor vermelde zin worden aangemerkt. Eveneens is vastgesteld dat die werkzaamheden wat betreft de belastende factoren en de te verrichten taken niet afwijken van die van scheepstimmerman, die als “zijn arbeid” aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Het betreft arbeid met belastende aspecten van lopen, staan, tillen, buigen, duwen trekken, knielen en opstaan.
4.3.
De deskundige heeft in zijn rapport van 20 juli 2017 op basis van dossierstudie, eigen onderzoek, het door hem opgevraagde radiologisch dossier en de bij de behandelend oogarts opgevraagde recente medische informatie geconcludeerd dat er enige beperkingen zijn voor wat betreft langdurige kniebelasting, kracht zetten met gebogen knie, langdurig zitten met gebogen knie, veelvuldig trappenlopen, knielen, kruipen en hurken, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat de beperkingen in de knieën gering van omvang zijn. Volgens de deskundige bestaat er een discrepantie tussen de door appellant aangegeven klachten en beperkingen en de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. Voor de duim zijn er volgens de deskundige enige beperkingen aanwezig voor het verrichten van zwaardere hand belastende werkzaamheden en beperkingen in duurbelastbaarheid en voor het gezichtsvermogen zijn er beperkingen bij het werken op gevaarlijke hoogtes en het waarnemen van voorwerpen boven het hoofd. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen. De deskundige heeft erop gewezen dat appellant met zijn beperkingen jarenlang als scheepstimmerman heeft kunnen functioneren. De deskundige acht appellant op basis van zijn onderzoek en de aangeleverde informatie op 2 juli 2015 in staat om de werkzaamheden in de functie van beursopbouwer gedurende 31 uur per week verdeeld over 3 tot 4 dagen te verrichten.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport, inclusief het door de deskundige uitgebrachte aanvullend rapport, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In het nadere rapport van 4 december 2017 is de deskundige ingegaan op de door appellant ingebrachte argumenten en de bijgevoegde brief van de fysiotherapeut. Hiertoe heeft de deskundige nog nadere informatie opgevraagd bij de behandelend revalidatiearts Tantua en deze, evenals informatie van de fysiotherapeut, gemotiveerd betrokken bij zijn eindbeschouwing. De deskundige heeft geconcludeerd dat er geen objectiveerbare verklaring bestaat voor de ervaren klachten en beperkingen bij appellant en heeft vermeld dat er geen aanleiding is om de conclusies in het uitgebrachte rapport te wijzigen. Gelet hierop wordt de deskundige gevolgd in zijn oordeel dat bij het verrichten van de werkzaamheden de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4. is overwogen, leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronde heeft besloten dat appellant per 2 juli 2015 geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Boer

NW