ECLI:NL:CRVB:2018:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/7297 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en medische geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld na beëindiging van haar dienstverband als schoonmaakster. Appellante had zich in 2014 ziek gemeld met voetklachten en later, in 2015, met andere lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 5 januari 2015 en later per 11 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, wat appellante betwistte. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische situatie door de verzekeringsartsen was onderschat, en dat zij door haar longklachten, veroorzaakt door sarcoïdose, niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had beargumenteerd dat appellante met haar beperkingen geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, en dat de verzoeken van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen en om een arbeidskundig onderzoek uit te voeren niet werden gehonoreerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.002,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Uitspraak

16.7297 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 oktober 2016, 16/1747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster in een detentiecentrum voor 25 uur per week. Het dienstverband is op 20 april 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op
26 juni 2014 ziek gemeld met voetklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 25 september 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2014 en appellante op grond van de FML weer geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante per 5 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
De WW-uitkering is voortgezet en vanuit die situatie heeft appellante zich op
26 juni 2015 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten, zoals hoesten, benauwdheid en vermoeidheid. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft er op 18 november 2015 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de longarts. Tijdens het laatste spreekuur op 5 januari 2016 heeft de arts appellante weer geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, zoals vermeld in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2016 vastgesteld dat appellante per
11 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar medische situatie hebben onderschat. Bij haar is de diagnose sarcoïdose gesteld in haar longen, waardoor zij last heeft van klachten als vermoeidheid, benauwdheid, hoesten en ook hoofdpijn. Appellante staat voor haar klachten onder behandeling van een longarts en een internist, en gebruikt daarvoor medicatie. Voorts heeft appellante medicatie tegen bloedarmoede. Appellante is van mening dat zij haar eigen arbeid niet meer kan verrichten, omdat in een stoffige omgeving verergering van haar klachten optreedt, waardoor zij niet in staat is om de hele dag te lopen, bukken, buigen en te tillen. De belasting in het laatst verrichte werk had volgens appellante door een arbeidsdeskundige beoordeeld moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd en ter zitting naar voren is gebracht, wordt als volgt overwogen.
4.3.
Anders dan appellante in hoger beroep heeft verondersteld, bestaat in het kader van een ZW-beoordeling geen gehoudenheid van het Uwv om een arbeidskundig onderzoek uit te voeren. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft het Uwv in hoger beroep alsnog nader onderzoek gedaan naar de belasting in het eigen werk als schoonmaakster in een detentiecentrum. In zijn rapport van 6 februari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verslag gedaan van zijn onderzoek. Uit het rapport volgt dat de arbeidsdeskundige telefonisch contact heeft gehad met de voormalige werkgeefster van appellante. Uit dat gesprek is naar voren gekomen dat geen informatie meer kan worden gegeven over de inhoud van de werkzaamheden of de werkplek, omdat het detentiecentrum waar appellante destijds werkzaam was per 20 april 2013 is opgeheven. De arbeidsdeskundige is uitgegaan van de werkzaamheden zoals die door appellante op 6 februari 2017 aan hem zijn omschreven.
4.4.
Uitgaande van die door appellante gegeven beschrijving van de maatgevende arbeid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 februari 2017 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat en waarom appellante met haar beperkingen geschikt is voor haar maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat het werk van appellante niet zwaar belastend is en dat er slechts incidenteel momenten zijn waarop het werk wat zwaarder is, zoals enkele keren per dag een emmer met sop tillen. Voor het duwen en trekken van de schoonmaakkar kan appellante haar lichaamsgewicht inzetten. Bukken en hurken komt voor, maar het meeste werk wordt staand, lopend of in licht gebogen houding verricht. Gelet op de informatie van de longarts zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten om energetische beperkingen aan te nemen. Bovendien betrof het parttime arbeid waardoor er extra tijd was voor recuperatie. Appellante is verder bekend met astma, allergie voor stof en overgevoeligheid voor geurtjes. Stof en geurtjes komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het werk voor, maar dat maakt niet dat appellante ongeschikt is voor haar arbeid. Deze klachten bestaan al langer en appellante heeft destijds met die klachten haar werk kunnen doen. De medicatie voor de astma is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongewijzigd gebleven, zodat er geen sprake is van een verergering van de astma.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante onjuist hebben ingeschat. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat dossierstudie is verricht, dat appellante is onderzocht en dat de informatie van de longarts S.P. Tarasevych van 7 december 2015 bij de beoordeling is meegewogen. De artsen waren ermee bekend dat bij appellante sprake was van longklachten als gevolg van sarcoïdose stadium II, dat de longtest, zo blijkt uit de informatie van de longarts, een matige obstructie en een milde diffusiestoornis toonde en dat er is gestart met inhalatiemedicatie. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum in geding, te weten
11 januari 2016, dusdanig van ernst waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Uit de informatie van de longarts van
7 december 2015 blijkt dat destijds is begonnen met inhalatiemedicatie en dat de arts op
7 januari 2016 de longfunctie opnieuw zal onderzoeken. Mocht appellante klachten blijven houden of haar longfunctie niet verbeteren dan zal de longarts systemische behandeling bespreken (prednison of azathioprine). Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij nog steeds pufjes gebruikt, waaruit geconcludeerd kan worden dat de longklachten en de longfunctie door het gebruik van de inhalatiemedicatie zijn verbeterd. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat haar klachten door arbeid in een stoffige omgeving verergeren omdat een overtuigende medische onderbouwing voor deze stelling ontbreekt. In het dossier zijn ook geen medische stukken te vinden die een grondslag vormen voor de door appellante ervaren beperkingen.
4.6.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen is gezien het voorgaande overtuigend. Daarbij is de beschikbare informatie van de behandelend longarts betrokken. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.7.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellante geschikt is voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster, is de conclusie dat dit besluit niet voldeed aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het deugdelijk is gemotiveerd. Omdat aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox
GdJ