ECLI:NL:CRVB:2018:2664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/1904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 8 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten en vroeg op 23 juni 2014 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellante per 6 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad wees erop dat appellante geen bewijs had geleverd dat haar situatie per 6 oktober 2014 zodanig was dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante zichzelf verzorgde en sociale contacten onderhield, wat erop wees dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering en dat de aangevoerde bezwaren niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

Uitspraak

16.1904 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 februari 2016, 15/1333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Voor appellante is mr. Jobse verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 20,98 uur per week. Zij heeft zich op 8 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op 23 juni 2014 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Op 29 juli 2014 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 29 juli 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer kan verdienen dan met het werk dat zij verrichtte voordat zij ziek werd. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv daarom vastgesteld dat appellante met ingang van 6 oktober 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante hiertegen bij besluit van
26 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag voor onjuist te houden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische problematiek. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet kan worden gesproken van een situatie waarin duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden ontbreken en dat er bij het opstellen van de FML rekening mee is gehouden dat de psychische belastbaarheid van appellante beperkt is wegens een PTSS, psychische kwetsbaarheid en een eenmalige matig ernstige depressieve stoornis
(2012-2013). De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen dat meer of zwaardere beperkingen niet zijn geïndiceerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt en dat in vergelijking met het inkomen dat appellante in de geselecteerde functies zou kunnen verdienen, het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% heeft bepaald.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat, dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft erop gewezen dat zij psychisch niet zelfredzaam is en dat haar lichamelijke en psychische beperkingen duurzaam zijn. Zij heeft ook naar voren gebracht dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest, omdat dezen geen informatie bij de behandelend sector hebben ingewonnen. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar, omdat zij door haar rugklachten niet lang kan zitten en omdat zij intensieve sociale contacten moet vermijden. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Zij heeft de Raad verzocht daartoe alsnog over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Appellante is op 29 juli 2014 bij een verzekeringsarts van het Uwv geweest. Deze heeft vastgesteld dat appellante zichzelf verzorgt, sociale contacten onderhoudt en enkele huishoudelijke taken uitvoert. Zij was op dat moment niet bedlegerig, niet opgenomen in een AWBZ-instelling, niet ADL-afhankelijk en het persoonlijk en sociaal functioneren was niet totaal onmogelijk. Om deze reden is geconcludeerd dat geen sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts was bij het vormen van dit oordeel op de hoogte van een brief van GZ-psychologe drs. Z. Licina van 10 februari 2014, waarin is gesteld dat de psychische klachten van appellante haar op dat moment en in de nabije toekomst verhinderen het werk te hervatten of te solliciteren en dat het moment van
re-integratie niet is te verwachten in de eerste helft van 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts en de door hem in de FML van
4 augustus 2014 neergelegde beperkingen onderschreven.
4.2.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij ten tijde van het instellen van hoger beroep geen duurzaam benutbare mogelijkheden had ziet eraan voorbij, dat het thans niet gaat om haar gezondheidstoestand op dat moment, maar om haar gezondheidstoestand per 6 oktober 2014. Appellante heeft geen stukken overgelegd die erop wijzen dat zij toen geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Ook uit de bevindingen van de verzekeringsarts blijkt daarvan niet. Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellante op
6 oktober 2014 niet voldeed aan één van de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgenomen criteria om benutbare mogelijkheden niet aanwezig te achten. Dit betekent dat terecht een FML is opgesteld. De verwachting van Licina dat appellante vanwege haar psychische problemen in de eerste helft van 2014 niet kon worden gere-integreerd doet daar niet aan af. Gelet hierop leidt het gegeven dat geen informatie is ingewonnen bij Licina niet tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsartsen van het Uwv de arbeidsmogelijkheden van appellante onjuist hebben ingeschat kan op grond van de stukken niet worden gezegd. Er is immers rekening gehouden met beperkingen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren, terwijl ook wat betreft dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen zijn aangenomen in verband met appellantes aspecifieke rugklachten en hoge bloeddruk. Daarnaast heeft appellante haar betwisting van de juistheid van de FML niet met medische gegevens onderbouwd. Uit het vorenstaande volgt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige.
4.3.
Appellante heeft tegen de arbeidskundige beoordeling geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Haar bezwaren tegen de geduide functies hangen samen met haar bezwaren tegen de FML. Nu die als juist wordt onderschreven en de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, behoeft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit geen verdere bespreking.
4.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar
SSa