In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 8 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten en vroeg op 23 juni 2014 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellante per 6 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad wees erop dat appellante geen bewijs had geleverd dat haar situatie per 6 oktober 2014 zodanig was dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante zichzelf verzorgde en sociale contacten onderhield, wat erop wees dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering en dat de aangevoerde bezwaren niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen.