ECLI:NL:CRVB:2018:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
17/2135 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden tijdens evenement

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2 juni 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht tijdens zijn verblijf in Argentinië van 27 december 2015 tot en met 18 januari 2016, waar hij deelnam aan een evenement. Appellant heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij een vrachtwagen op zijn naam had geregistreerd en dat hij contante middelen had ontvangen. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

17.2135 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 januari 2017, 16/3154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 juni 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een periodiek heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente [woonplaats] bij brief van 29 december 2015 appellant verzocht om uiterlijk 15 januari 2016 het aankoopbewijs van een op zijn naam staande auto en afschriften van alle op zijn naam staande betaal- en spaarrekeningen over de laatste zes maanden over te leggen. In reactie op deze brief heeft appellant op 14 januari 2016 per e-mailbericht laten weten dat hij op dat moment niet in Nederland was en dat hij contact zou opnemen zodra hij weer thuis was. Op 25 januari 2016 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de medewerker, waarbij appellant bankafschriften van zijn rekening bij de Rabobank heeft overgelegd. Het aankoopbewijs van de auto heeft appellant niet aangeleverd. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat hij van 27 december 2015 tot en met 18 januari 2016 in Argentinië verbleef in verband met [een evenement] en dat hij [naam functie] aan [evenement] heeft deelgenomen. Omdat appellant tijdens het gesprek op 25 januari 2016 niet alle gevraagde stukken had overgelegd, heeft het college bij besluit van 26 januari 2016 het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2016 opgeschort. Het college heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld om alsnog uiterlijk 10 februari 2016 de ontbrekende stukken, te weten het aankoopbewijs van zijn auto en afschriften van zijn overige bankrekeningen, over te leggen. Het college heeft appellant verder verzocht om een schriftelijke en verifieerbare verklaring over te leggen over de herkomst van de op zijn bankafschriften zichtbare kasstortingen, over zijn betalingsverplichtingen aan [naam organisatie] ([orgaisatie]) en over de bijschrijvingen afkomstig van [naam S] (S). Appellant heeft vervolgens bankafschriften en een door hem handgeschreven verklaring overgelegd. De medewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 22 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2016 de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2015 in te trekken. Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college de over de periode van 25 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.397,53 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 februari 2016 en 19 april 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat sinds 3 augustus 2015 een vrachtwagen met een aanzienlijke waarde op zijn naam geregistreerd staat, dat hij heeft verbleven in het buitenland, dat hij aanzienlijke contante middelen heeft ontvangen en dat hij door deel te nemen als monteur en bijrijder aan [een evenement] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft hierdoor de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 februari 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode op zijn bankrekening verschillende kasstortingen heeft gedaan en dat hij van S bedragen heeft ontvangen, in totaal € 26.625,-. Ook is niet in geschil dat appellant verschillende betalingen heeft verricht aan [orgaisatie], de organisator van [een evenement]. Evenmin is in geschil dat appellant van
27 december 2015 tot en met 18 januari 2016 in Argentinië heeft verbleven en hij in die periode als monteur en bijrijder heeft deelgenomen aan [een evenement]. Ten slotte is niet in geschil dat appellant hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat uit een in bezwaar overgelegde verklaring van S blijkt dat hij appellant contant gelden heeft verstrekt ten behoeve van onderhoudskosten van de rallyauto. De kasstortingen op de bankrekening van appellant zijn hiervan afkomstig. Appellant heeft betoogd dat uit zijn bankrekeningen kan worden afgeleid dat hij deze bedragen heeft besteed aan betalingen die hij voor [een evenement] moest verrichten. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn deelname aan [evenement] niet kan worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, omdat hij vrijwillig en onbeloond aan [een evenement] heeft deelgenomen en deelnemers doorgaans voor deelname aan [een evenement] betalen. De activiteiten die hijzelf voor de rally heeft verricht, zoals het op zijn naam registreren van een vrachtwagen, registratie van de deelname en het verzorgen van enkele verzekeringen, zijn van zo’n geringe omvang dat ze niet op geld waardeerbaar zijn. Appellant meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand vanaf 25 augustus 2015 wel kan worden vastgesteld.
4.4.1.
Appellant heeft in de te beoordelen periode ten behoeve van [een evenement] verschillende activiteiten verricht. Zo heeft appellant de vrachtwagen op zijn naam geregistreerd en heeft hij met de bedragen die op zijn rekening zijn gestort verschillende betalingen verricht, waaronder het inschrijfgeld voor [een evenement], de verzekering voor de vrachtwagen en het transport van deze vrachtwagen naar Argentinië. Ook heeft hij van de gestorte bedragen verscheidene onderdelen voor de vrachtwagen gekocht. Tijdens [een evenement]
heeft appellant gefungeerd [naam functie]. Gelet op de aard en omvang van deze activiteiten heeft het college terecht geoordeeld dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden vertegenwoordigen in het maatschappelijk verkeer een economische waarde. De beroepsgrond van appellant dat hij deze activiteiten vrijwillig heeft verricht en dat het sleutelen aan auto’s voor hem een hobby is, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Van belang is dat appellant geld voor deze werkzaamheden had kunnen bedingen. De stelling dat voor deelname aan [een evenement] doorgaans geld wordt betaald en er geen geld voor de werkzaamheden wordt ontvangen, heeft appellant onvoldoende onderbouwd. Dat appellant geen geld voor deze werkzaamheden heeft ontvangen, kan niet worden vastgesteld, reeds omdat er sprake was van contante betalingen door S aan appellant. De verklaring van S waarin - kort gezegd - staat dat hij appellant heeft gevraagd de inschrijving voor [een evenement]
2016 te regelen, dat S het geld daarvoor van hemzelf en de sponsoren aan appellant heeft overhandigd, dat appellant dat geld heeft overgemaakt aan [orgaisatie] en dat appellant uitsluitend zijn onkosten vergoed heeft gekregen, sluit niet uit dat in de contante betalingen die appellant van S ontving, vergoedingen voor de door appellant verrichte werkzaamheden waren begrepen. De verklaring van E. van der Hoek maakt dat niet anders. Daarin is - kort gezegd - vermeld dat afgesproken is dat appellant niets voor zijn werkzaamheden zou krijgen, hij alleen zijn onkosten vergoed heeft gekregen en dat het in de praktijk zo werkt dat mensen in de positie van appellant er zelfs voor moeten betalen. Die verklaring is niet verifieerbaar.
4.4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de werkzaamheden slechts van zeer geringe omvang waren en hij daarom onverkort in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, slaagt niet. Appellant heeft van de werkzaamheden geen boekhouding of administratie bijgehouden, zodat niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld of hij recht heeft op (aanvullende) bijstand. Dit betekent dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

LO