ECLI:NL:CRVB:2018:2651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
17/5282 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsing en gedeeltelijke inhouding van bezoldiging van ambtenaar in het kader van disciplinaire maatregelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, was geschorst en had te maken met een gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging. De staatssecretaris van Financiën had op 1 april 2016 een voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag geuit, omdat de appellant zijn financiële verplichtingen niet correct was nagekomen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de schorsing en de inhouding van zijn bezoldiging, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de staatssecretaris voldoende gronden had voor de schorsing en de inhouding van de bezoldiging. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat er voldoende redenen waren voor de schorsing, gezien de verdenking van ernstig plichtsverzuim. De appellant had niet aangetoond dat hij door de inhouding van zijn bezoldiging in onoverkomelijke financiële problemen was geraakt. De Raad bevestigde dat het beleid van de staatssecretaris om de bezoldiging gedeeltelijk in te houden binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling viel.

De uitspraak concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5282 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2017, 16/6290 en 17/2821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.T. Salden en C.B. Erentreich.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
Bij brief van 1 april 2016 heeft de staatssecretaris appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Aan dit voornemen ligt samengevat ten grondslag dat appellant zijn financiële verplichtingen tegenover de werkgever niet stipt en correct is nagekomen en dat appellant hierover geen opening van zaken heeft gegeven. Gelet op dit voornemen heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 1 april 2016 met ingang van 3 april 2016 geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR bepaald dat ten minste gedurende zes weken
één derde gedeelte van zijn bezoldiging wordt ingehouden. Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de bezwaren tegen de schorsing en gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017, heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard in verband met niet verschoonbare termijnoverschrijding.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de schorsing en de inhouding van de bezoldiging in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schorsing
4.1.
Artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR bepaalt dat de ambtenaar kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366) moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid om de ambtenaar bij een voornemen tot disciplinair ontslag te schorsen worden beoordeeld of het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit tot schorsing beschikte over voldoende gronden voor dat ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden ook het voorgenomen ontslag moeten kunnen dragen.
4.3.
Aan een voornemen tot het opleggen van een disciplinair ontslag hoeft niet een uitgekristalliseerd feitencomplex ten grondslag te liggen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1010) is beslissend of aan de beschikbare gronden, bezien vanuit het standpunt van het bestuursorgaan, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die disciplinaire maatregel.
4.4.
Appellant stelt dat de schorsing geen stand kan houden omdat hij zijn financiële verplichtingen wel degelijk is nagekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De aan het voornemen tot strafontslag ten grondslag gelegde feiten, te weten het niet terugbetalen van het restantbedrag van € 2.647,92 dat na de eindejaarsactiviteit in 2014 van een aan appellant betaald voorschot is overgebleven, het niet terugbetalen van een voorschot van € 920,- dat bestemd was voor de teamactiviteit op 24 september 2015 en het niet geven van opening van zaken, zijn aangemerkt als plichtsverzuim en hebben geleid tot het aan appellant verleende strafontslag. Nu het ontslagbesluit in rechte vaststaat, moet ervan uitgegaan worden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het vermelde plichtsverzuim. Daarom kan niet worden gezegd dat het in 1.2 genoemde voornemen op onvoldoende basis berustte. Ten tijde van het uitbrengen van het strafvoornemen was er een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim waardoor aan de integriteit van appellant moest worden getwijfeld en het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen was geschaad. De staatssecretaris heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het onder die omstandigheden niet aanvaardbaar was dat appellant zijn werkzaamheden bleef verrichten. Wat appellant over zijn persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat de staatssecretaris van het voornemen tot strafoplegging had moeten afzien. De overige door appellant naar voren gebrachte beroepsgronden zien op het strafontslag, dat buiten de omvang van het geding valt, en behoeven dus geen bespreking. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Gedeeltelijke inhouding bezoldiging
4.5.
Ingevolge artikel 92, eerste lid, van het ARAR heeft de staatssecretaris de bevoegdheid om in geval een ambtenaar is geschorst op grond van artikel 91, aanhef en onder b, van het ARAR de bezoldiging gedurende zes weken voor één derde in te houden en na verloop van zes weken volledig in te houden.
4.6.
Appellant betwist dat het vast beleid van de staatssecretaris is om van de inhoudingsbevoegdheid gebruik te maken. In geval de staatssecretaris dit beleid wel hanteert, stelt appellant dat hij als gevolg van de gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt, zodat de staatssecretaris van zijn beleid had moeten afwijken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De staatssecretaris hanteert het beleid om in beginsel ten volle van de in artikel 92,
eerste lid, van het ARAR gegeven bevoegdheid tot inhouding van de bezoldiging gebruik te maken indien de verstoring van de interne orde in overwegende mate aan de betrokken ambtenaar valt toe te rekenen. De rechtbank heeft terecht verwezen naar het al eerder gegeven oordeel van de Raad (uitspraak van 27 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4118) dat dit beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Dit is slechts anders indien uit de personeelsadministratie of anderszins blijkt dat onverminderde toepassing van deze bepaling tot onoverkomelijke financiële problemen leidt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de gedeeltelijke inhouding in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt, op grond waarvan de staatssecretaris niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO