In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante. De Svb had de uitkering ingetrokken omdat appellante op dat moment minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld, aangezien er voldoende medische grondslag was voor de conclusie dat appellante niet aan de vereisten voldeed voor de uitkering onder de Algemene nabestaandenwet (ANW).
De zaak begon toen appellante, na het overlijden van haar echtgenoot, een nabestaandenuitkering ontving op basis van de aanwezigheid van haar minderjarige zoon in haar huishouden. Toen haar zoon 18 jaar werd, trok de Svb de uitkering in, met de mogelijkheid dat appellante opnieuw in aanmerking zou komen als zij 45% of meer arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar de Svb baseerde zich op rapporten van het Uwv die haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 45% inschatten.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen de beslissing van de Svb ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige M. van Beem ingeschakeld om de psychische klachten van appellante te beoordelen. De Raad concludeerde dat de Svb de intrekking van de uitkering terecht had doorgevoerd, en dat de rechtbank de medische onderzoeken op een zorgvuldige wijze had uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en veroordeelde de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellante.