ECLI:NL:CRVB:2018:2630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
15/7459 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante. De Svb had de uitkering ingetrokken omdat appellante op dat moment minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld, aangezien er voldoende medische grondslag was voor de conclusie dat appellante niet aan de vereisten voldeed voor de uitkering onder de Algemene nabestaandenwet (ANW).

De zaak begon toen appellante, na het overlijden van haar echtgenoot, een nabestaandenuitkering ontving op basis van de aanwezigheid van haar minderjarige zoon in haar huishouden. Toen haar zoon 18 jaar werd, trok de Svb de uitkering in, met de mogelijkheid dat appellante opnieuw in aanmerking zou komen als zij 45% of meer arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar de Svb baseerde zich op rapporten van het Uwv die haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 45% inschatten.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen de beslissing van de Svb ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige M. van Beem ingeschakeld om de psychische klachten van appellante te beoordelen. De Raad concludeerde dat de Svb de intrekking van de uitkering terecht had doorgevoerd, en dat de rechtbank de medische onderzoeken op een zorgvuldige wijze had uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en veroordeelde de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/7459 ANW
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2015, 15/2245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nog een stuk overgelegd. M. van Beem, psychiater, heeft op 10 juli 2017 op verzoek van de Raad als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben nog op dat rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Namens appellante is mr. Klein Hesselink verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot heeft de Svb appellante bij besluit van 15 juni 2011 een nabestaandenuitkering toegekend op de grond dat haar zoon tot haar huishouden behoorde en jonger was dan 18 jaar.
1.2.
Omdat de zoon van appellante op 17 juli 2014 de leeftijd van 18 jaar bereikte, heeft de Svb bij besluit van 10 april 2014 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 augustus 2014 ingetrokken. In dat besluit is vermeld dat indien appellante 45% of meer arbeidsongeschikt is zij nog wel in aanmerking kan komen voor een nabestaandenuitkering.
1.3.
Appellante heeft de Svb bericht dat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt acht. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts van 21 augustus 2014 en de arbeidsdeskundige van dezelfde datum heeft het Uwv de Svb op 22 augustus 2014 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2014 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Daarbij is verwezen naar een op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 19 februari 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 februari 2015 uitgebracht advies door het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2014. Rekening houden met die FML is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante met de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet wordt overschreden. De Svb heeft het advies van het Uwv dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt is, terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en ook de nabestaandenuitkering terecht niet voortgezet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep met name aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige. Gelet op dat rapport was appellante op de datum in geding lijdende aan een depressie.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken omdat zij op 1 augustus 2014 minder dan 45% arbeidsongeschikt was.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.1.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante als gevolg van haar psychische klachten heeft de Raad de psychiater Van Beem als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in het rapport van 10 juli 2017 geconcludeerd dat hij zich wat betreft de rubrieken “1. Persoonlijk functioneren” en
“2. Sociaal functioneren” op punten niet kan verenigen met de FML van 21 augustus 2014.
4.3.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellante meer beperkt is dan door de Svb op advies van het Uwv is aangenomen, zoals vermeld in de FML van 21 augustus 2014.
4.3.3.
De Svb heeft het rapport van de psychiater Van Beem voorgelegd aan het Uwv.
4.3.4.
Naar aanleiding van de conclusies van de psychiater Van Beem heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de extra door Van Beem vastgestelde beperkingen wat betreft de rubrieken “1. Persoonlijk functioneren” en “2. Sociaal functioneren” verwerkt in een nieuwe FML van 4 augustus 2017. De Raad ziet, gegeven ook de inhoud van het rapport van Van Beem, geen reden te twijfelen aan de in die nieuwe FML vervatte belastbaarheid van appellante. Naar aanleiding van hetgeen appellante op dit punt nog naar voren heeft gebracht, merkt de Raad op dat – anders dan appellante meent – de deskundige Van Beem het in zijn rapport met betrekking tot het aspect “Verdelen van de aandacht” niet heeft over een “ernstige” maar over een “matig ernstige beperking”. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat met de FML – waarin appellante op het aspect “Verdelen van de aandacht” beperkt wordt geacht – in voldoende mate rekening wordt gehouden met de belastbaarheid van appellante op dat punt. In reactie op de door appellante naar voren gebrachte problemen die kunnen optreden om op de werkplek te geraken, nu appellante ook beperkt wordt geacht met betrekking tot het vervoer, wordt overwogen dat appellante zo nodig een vervoersvoorziening kan aanvragen indien het gebruik maken van het openbaar vervoer om medische redenen onmogelijk is. Dit valt echter buiten het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288).
4.3.5.
Uitgaande van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv een van de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen. Er resteren echter nog voldoende functies om de schatting op te baseren. In zijn rapport van 4 september 2017 – bezien in samenhang met de Resultaat functiebeoordeling – heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op toereikende wijze gemotiveerd dat de resterende geselecteerde functies ook bij het licht van de in die functies voorkomende signaleringen in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.3.6.
Met de Svb is de Raad van oordeel dat gegeven hetgeen onder 4.3.4 en 4.3.5 is overwogen appellante niet arbeidsongeschikt is in het kader van de ANW.
5. Besluitvorming
5.1.
De Svb heeft eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische grondslag voorzien. Daarmee is het bestreden besluit – anders dan de Svb voorstaat – ook eerst in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Nu aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat deze nadere motivering geen wijziging teweegbrengt in het bestreden besluit, worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan geen gevolgen verbonden.
5.2.
De overwegingen onder
4.3 Inhoudelijke beoordelingalsook onder 5.1 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt wel aanleiding gezien de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De gevorderde kosten ad € 451,09 verbonden aan de inschakeling van een deskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.705,59;
  • bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
GdJ