ECLI:NL:CRVB:2018:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
15/8061 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft appellant, een voormalig internationaal vrachtwagenchauffeur, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WGA-vervolguitkering verlaagde op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,26%. Appellant had zich in 2007 ziek gemeld met diverse gezondheidsklachten, waaronder slaapapneu, COPD, rugklachten en diabetes. Na een herkeuring in 2014, waarbij de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opstelde, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, om de situatie van appellant opnieuw te beoordelen. In haar rapport concludeerde zij dat er meer beperkingen waren dan eerder aangenomen, vooral met betrekking tot de belastbaarheid bij staan en lopen. De Raad oordeelde dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand had gelaten en verklaarde het beroep gegrond. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de deskundige. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.8061 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2015, 15/1360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts L. Greveling‑Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 20 maart 2018 een rapport uitgebracht.
Daarop hebben partijen gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zich op 1 november 2007 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met klachten veroorzaakt door slaapapneu en COPD Gold II en met maagklachten. Later hebben zich ook rugklachten ontwikkeld en diabetes mellitus met een diabetische polyneuropathie van de voeten en benen. Appellant had per 27 oktober 2011 recht op een WGA‑vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,44%.
1.2.
Op 19 maart 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een werkplan. Het Uwv heeft het bezwaarschrift opgevat als een verzoek om herkeuring in verband met verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en dossieronderzoek gedaan. Op grond van het onderzoek acht deze arts toegenomen beperkingen aan de orde in dynamische handelingen en statische belasting. De toename is plausibel en consistent en het gevolg van medisch objectiveerbare stoornissen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2014. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die hij geschikt acht voor appellant en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,26%. Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het Uwv de WGA‑vervolguitkering van appellant met ingang van 1 november 2014 verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht, is dossieronderzoek verricht en is informatie ontvangen van de huisarts, de neuroloog, de longarts, de anestesioloog en de orthopedisch chirurg. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de weergave van de forse beperkingen voor de fysieke belastbaarheid voldoende wordt gedragen door alle aanwezige medische objectiveerbare gegevens en in overeenstemming is met de in bezwaar opgevraagde en ontvangen informatie. Vanuit preventief oogpunt en gelet op de diagnose COPD Gold II acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de eerdere verzekeringsarts, appellant aangewezen op een schone werkomgeving zonder veel stof en rook. Dit heeft geresulteerd in een gewijzigde FML van 27 januari 2015. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw functies geselecteerd waarvan appellant geacht wordt de werkzaamheden te kunnen verrichten. Geconcludeerd is dat appellant ongewijzigd 40,26% arbeidsongeschikt is. Bij het bestreden besluit van 2 februari 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in beroep een verzekeringsgeneeskundige expertise ingebracht van J.M. Fokke van 8 juli 2015. Deze partijdeskundige constateert dat de gegevens die door hem zijn verkregen bij anamnese en onderzoek niet wezenlijk afwijken van die welke door de verzekeringsarts van het Uwv zijn vastgelegd, maar dat de verschillen vooral zijn gelegen in de interpretatie van deze bevindingen. Fokke concludeert dat meer beperkingen in acht dienen te worden genomen wegens de toegenomen rugklachten, toegenomen heup- en knieproblematiek en de diabetes mellitus, meer in het bijzonder de neuropatische klachten van de voeten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Fokke geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Appellant heeft verder nog een rapport ingebracht van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet, die concludeert dat appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is geoordeeld dat de beperkingen zoals vastgesteld door verzekeringsarts Fokke zijn opgesteld conform de beleving van appellant en niet zijn onderbouwd door nieuwe, objectieve gegevens van de medische sector. Gelet hierop heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het rapport van partijdeskundige Fokke.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellant heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd teneinde de Raad van verslag en advies te dienen. In haar rapport van 20 maart 2018 heeft verzekeringsarts Greveling‑Fockens de in het dossier aanwezige gegevens en het onderzoek dat zij heeft verricht, besproken. Vervolgens heeft zij haar conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. Greveling‑Fockens is in haar rapport tot de conclusie gekomen dat sprake is van meer beperkingen dan in de FML van 27 januari 2015 is aangenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen voor staan tijdens het werk en lopen tijdens het werk als gevolg van de diabetische polyneuropatische klachten van benen en voeten. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de noodzaak om staan en zitten te kunnen afwisselen met lopen op grond van de chronische rugklachten van appellant. Volgens verzekeringsarts Greveling‑Fockens is appellant op 1 november 2014 beperkt belastbaar volgens de FML van 27 januari 2015 met de volgende aanpassingen. Lopen tijdens het werk is beperkt, met als toelichting dat dit tot 2 uur per dag mogelijk is, zitten tijdens het werk is beperkt, met als toelichting dat 6 uur per werkdag mogelijk is en staan tijdens het werk is beperkt, met als toelichting dat dit tot 2 uur per dag mogelijk is.
4.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven hierin geen aanleiding te zien om het standpunt van het Uwv te wijzigen. Bij deze beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat beïnvloeding van pijn door psychosociale variabelen, zoals somberheid en financiële problematiek, bij appellant een rol speelt en dat niet wil zeggen dat daardoor meer beperkingen aan de orde zijn. Ook speelt volgens deze arts inactiviteit bij appellant een belangrijke rol bij het in stand houden van de klachten en is appellant meer gebaat bij gedoseerd belasten. Verder is aangegeven dat uit informatie van de neuroloog van 18 oktober 2014 blijkt dat de beenkracht van appellant goed is en dat de gevoelsstoornissen zich slechts uiten in breed basisch lopen en licht ongelijke passen. Uit de FML van 27 januari 2015 blijkt dat na 15 minuten aaneensluitend te hoeven staan of lopen een substantiële onderbreking moet volgen, waarmee afwisseling in voldoende mate wordt gerealiseerd. Staan en lopen verdeeld over de dag moet daarnaast zes uur mogelijk zijn, gelet op de genoemde beenkracht en de duur van het aaneengesloten lopen. Wat betreft de binnen de CBBS‑systematiek te hanteren, minder statische, definitie van zitten moet hieronder ook worden begrepen rekken, strekken en verzitten.
4.4.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige gesteld dat hij niet langer dan twee uur per werkdag kan zitten, zelfs niet als hij de mogelijkheid heeft om te vertreden.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het deskundigenrapport van Greveling‑Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant zijn bij de beoordeling betrokken. De conclusie dat de belastbaarheid dient te worden aangepast volgens de onder 4.2 genoemde punten is inzichtelijk en consistent. Om die reden wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport en de daarin vermelde conclusies van de deskundige. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertegen heeft ingebracht geeft geen aanleiding tot twijfel. Hetzelfde geldt voor het nadere standpunt van appellant.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd.
4.7.
De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu in wezen een geheel nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 2014 dient plaats te vinden. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2014 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Verder komen de door appellant gemaakte kosten voor de rapporten van partijdeskundigen Fokke van 8 juli 2015 en Van Vliet van 28 juli 2015 tot een bedrag van € 2.255,14 voor toewijzing in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.509,64;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot
SSa