ECLI:NL:CRVB:2018:2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
16/3027 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een Wajong-aanvraag en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Wajong-aanvraag van appellante af te wijzen. Appellante, geboren in 1987, had in 2012 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat en dat er nieuwe informatie is die haar psychische toestand anders belicht.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv naar de gezondheidssituatie van appellante zorgvuldig is geweest. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op haar 17e en 18e jaar hebben overschat. De Raad oordeelt dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat de geselecteerde functies medisch geschikt waren en appellante daarmee ten minste 75% van het minimumloon kon verdienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.004,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en bevestigt dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht was.

Uitspraak

16/3027 WWAJ
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Namaki. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. de Graaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft op 13 november 2012 een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Naar aanleiding daarvan is onderzoek verricht door een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft zich daarbij mede gebaseerd op gegevens van Pro Persona Geestelijke Gezondheidszorg en een psychologisch onderzoeksverslag van 23 maart 2012 van MEE. De beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2012, geldig per 1 januari 2010. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellante werd geacht te kunnen verrichten en geconcludeerd dat appellante met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon kon verdienen. Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat is geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 9 februari 2015 heeft appellante een aanvraag ‘om ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ ingediend. Op haar aanvraagformulier is vermeld dat appellante enkele jaren geleden in behandeling was omdat zij door stemmingsklachten en angst vastliep op verschillende levensgebieden en dat mogelijk daarnaast sprake is van PTSS en een persoonlijkheidsproblematiek. Appellante heeft informatie overgelegd van 26 januari 2015 van Pro Persona, waarin is vermeld dat de hoofdiagnose PTSS is. Ook heeft zij opnieuw het rapport van MEE van 23 maart 2012 ingebracht. Een verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, de ontvangen informatie bestudeerd en geconcludeerd dat geen nieuwe gegevens zijn aangeleverd over de medische situatie van appellante op haar 17e verjaardag en 52 weken daarna. Ook heeft deze verzekeringsarts geen structurele verslechtering binnen de verzekerde periode aangenomen. Bij besluit van 12 mei 2015 is de aanvraag van 9 februari 2015 afgewezen op de grond dat bij deze aanvraag geen nieuwe informatie naar voren is gekomen ten opzichte van de informatie waarvan is uitgegaan bij het nemen van het besluit van
4 februari 2013. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat ook in bezwaar geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen over de situatie van appellante op haar 18e verjaardag die maken dat teruggekomen moet worden van het besluit van 4 februari 2013. Er hebben zich na de FML van 18 december 2012 geen essentiële wijzigingen voorgedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat het Uwv heeft onderzocht of er aanleiding was om terug te komen van het besluit van 4 februari 2013, of er aanleiding was voor herziening naar de toekomst en of sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat de situatie van appellante niet is verslechterd ten opzichte van de situatie die is beschreven in de FML van 18 december 2012. Omdat appellante in beroep haar standpunt niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan dit standpunt van de verzekeringsartsen te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar klachten hebben onderschat. Zij heeft gesteld dat de manier waarop de feiten nu opnieuw worden gepresenteerd ontegenzeggelijk nieuw is en een ander algemeen beeld van haar psychische toestand oplevert.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling uitgevoerd naar de situatie van appellante op de 17/18-jarige leeftijd. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in een rapport van
22 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, in een FML van 27 juni 2016, geldig per [datum] 2005, en in een rapport van 2 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante op haar 17e en 18e jaar bekend was met een verstandelijke beperking, die aanleiding gaf tot de in de FML van 27 juni 2016 opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat binnen vijf jaar na de 18e verjaardag van appellante psychische stoornissen zijn opgetreden, te weten een paniekstoornis met agorafobie en een depressie, eenmalig, matig. Het gaat daarbij volgens hem om nieuwe medische feiten die gepaard gingen met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen komen voort uit een andere ziekteoorzaak dan de verstandelijke beperking die aanwezig was op de
17e/18e verjaardag van appellante. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat uit het psychologisch onderzoeksverslag van MEE van 23 maart 2012 blijkt dat appellante in 2006 is getrouwd en dat tijdens haar huwelijk sprake is geweest van fysiek geweld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onderzoek van het Uwv naar de gezondheidssituatie van appellante rond haar 17e en 18e levensjaar en de periode van vijf jaar daarna, zoals dat in hoger beroep is aangevuld, is zorgvuldig geweest. De informatie van de behandelend sector is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Op inzichtelijke en navolgbare wijze is gemotiveerd hoe de FML van 27 juni 2016 en de FML van 18 december 2012 tot stand zijn gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante op haar 17e/18e jaar en vijf jaren daarna hebben overschat. In het midden kan worden gelaten of de toegenomen beperkingen in de periode tot de 23e verjaardag van appellante voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ten tijde van belang als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat de arbeidsdeskundigen van het Uwv toereikend hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante en zij daarmee ten minste 75% van het minimumloon kon verdienen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het Uwv terecht de afwijzing van de Wajongaanvraag van appellante heeft gehandhaafd.
4.3.
Pas in hoger beroep heeft het Uwv een afgeronde onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W.M. Swinkels

CVG