ECLI:NL:CRVB:2018:2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
17/1847 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van huisbezoek en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had op 14 september 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens de aanvraagprocedure zijn er twijfels gerezen over de woonomstandigheden van de appellant, wat leidde tot een huisbezoek door casemanagers van de gemeente Buren. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat de appellant niet thuis was en dat de kamer die hij claimde te bewonen, in gebruik was door een andere persoon. De bevindingen van het huisbezoek, samen met de inconsistenties in de door de appellant verstrekte informatie, leidden tot de conclusie dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het college van burgemeester en wethouders van Buren heeft de aanvraag om bijstand dan ook afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zijn bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de appellant niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.1847 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 februari 2017, 16/2961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Buren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Taghi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaak 17/1854 PW van [naam 1] (A), plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Taghi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Udo en mr. M. van Belzen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 14 september 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand
op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft daarbij als zijn woonadres opgegeven [adres] (opgegeven adres). Appellant heeft tijdens het meldingsgesprek op 29 september 2015 verklaard dat ook zijn broer [naam broer] (N), diens vriendin [naam vriendin] (E) en A op het opgegeven adres wonen. Hij kon geen huurcontract overleggen. Tijdens het aanvraaggesprek op 28 oktober 2015 heeft appellant een beschrijving van zijn woonsituatie gegeven, waarbij hij heeft verklaard dat de woonkamer en de keuken op de benedenverdieping voor gezamenlijk gebruik zijn en dat hij en zijn medebewoners ieder een kamer hebben op de eerste verdieping. Daarnaast is er nog een zolder. Appellant heeft zijn kamer aan de voorkant van de woning aan de rechterkant. Zijn medebewoners slapen in de kamers aan de achterkant. Appellant heeft op 16 november 2015 een huurcontract ingeleverd, dat door hem is ondertekend op 10 september 2015. Het contract is niet ondertekend door de verhuurder.
1.2.
Bij controle van de door appellant verstrekte gegevens is gebleken dat de opgave van appellant niet overeenkwam met de gegevens uit de Basisregistratie personen (BRP) ten tijde van de aanvraag. Volgens de BRP stond behalve N, A en appellant ook [naam 2] ingeschreven op het opgegeven adres en stond E er niet ingeschreven. Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften is verder gebleken dat geen enkele betaling in [woonplaats] heeft plaatsgevonden.
1.3.
Op 14 december 2015 hebben twee casemanagers van de Afdeling Inwonerszaken van de gemeente Buren (casemanagers) een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bedoeling daarvan was niet alleen om de woonsituatie van appellant te beoordelen, maar ook die van A, die in dezelfde tijd ook een aanvraag om bijstand had ingediend. Zowel appellant als A bleek niet thuis te zijn. De deur werd geopend door een vrouw die zich voorstelde als [naam 3] (B) en te kennen gaf alleen Engels te spreken. Het gesprek met haar is verder in het Engels gevoerd. De reden van het huisbezoek werd aan haar uitgelegd en er werd haar toestemming gevraagd om de woning te betreden. Zij heeft die toestemming verleend en daartoe een verklaring ondertekend. B heeft verklaard dat N de hoofdbewoner is en dat zij en haar vriend [naam 4] , beiden afkomstig uit [land] , daar tijdelijk in onderhuur wonen sinds anderhalve week. Zij kon niet aangeven hoelang ze er nog zouden blijven wonen en er zou volgens haar verder niemand anders in het pand wonen. De medewerkers hebben vervolgens de gehele woning bezichtigd, met uitzondering van een van de drie slaapkamers waarvan de deur was gesloten en die volgens B van N was. De woonkamer was leeg. Er stond geen meubilair. De slaapkamer aan de voorkant, die van appellant zou zijn, werd bewoond door B. Hier stond een eenpersoonsbed en er lag dameskleding op de vloer. In de andere bezichtigde slaapkamer stond alleen een kledingkast en geen bed. Op de zolder was tijdens het huisbezoek de vriend van B aanwezig. Er zijn geen persoonlijke spullen van appellant in de woning aangetroffen.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 september 2015, de datum van melding, tot en met 12 januari 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksverplichting deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat één van de bewoners toestemming moet verlenen voor het binnen treden. Volgens appellant is nergens uit gebleken dat B een bewoner was van de woning aan het opgegeven adres. Hoofdbewoner N heeft verklaard dat zij nooit een bewoner van de woning is of is geweest. De door B gegeven toestemming om de woning te betreden is daardoor volgens appellant niet rechtsgeldig. Daarbij komt dat B de Nederlandse taal niet machtig was en er geen tolk is ingeschakeld. Dit betekent volgens appellant dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat geen gebruik kan worden gemaakt van de bevindingen van het huisbezoek.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De casemanagers konden er redelijkerwijs van uitgaan dat B op het moment van het huisbezoek een van de bewoners was, nu B de deur opende en verklaarde dat zij, samen met haar vriend, sinds anderhalve week op het opgegeven adres woont, zij haar kamer heeft laten zien en ook overigens de ten tijde van het huisbezoek aangetroffen situatie overeenkwam met haar verklaringen. De casemanagers hebben in het Engels gesproken met B. Door haar steeds in het Engels te laten herhalen wat zij hadden gezegd, konden ze vaststellen dat B alles begreep. Dit werd nog eens ondersteund door het feit dat zij haar vriend in het Engels heeft uitgelegd wat de reden van het huisbezoek was. Haar vriend reageerde hier vervolgens op door in het Engels te zeggen dat hij de casemanagers al had horen praten en had begrepen waarvoor zij kwamen. Hierdoor is gebleken dat B de casemanagers heeft begrepen en was een tolk niet nodig. Overigens heeft appellant zijn stelling dat B volgens N geen bewoner was, niet onderbouwd.
4.4.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een tweede huisbezoek. Hij heeft wel degelijk gebruik willen maken van die mogelijkheid maar zijn casemanager heeft bij nader inzien besloten dat een tweede huisbezoek niet nodig was.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals het college in zijn verweerschrift uiteen heeft gezet, heeft de casemanager van appellant op 16 december 2015 met appellant gesproken. Aansluitend op dit gesprek zou op verzoek van appellant een gesprek met de teamleider plaatsvinden. De casemanager heeft om 10.10 uur aangeboden om direct met appellant naar zijn woning in [woonplaats] te gaan, zodat hij kon aantonen dat hij er wel woont. Appellant gaf aan dat dat niet kon omdat hij om 12.00 uur een sollicitatiegesprek in Amsterdam had. De casemanager stelde voor toch even de woning te bezoeken en het gesprek met de teamleider te verzetten, maar appellant gaf aan dat dat niet kon omdat hij al om 11.30 uur het gesprek in Amsterdam had. Appellant vertrok om 10.15 uur voor zijn sollicitatiegesprek en hij hoefde geen gesprek meer te hebben met de teamleider. De casemanager heeft appellant om
15
uur en 15.38 uur gebeld. Appellant nam niet op. Om 16.00 uur belde appellant zelf terug. Hij verklaarde dat hij onderweg was naar huis. De casemanager heeft aangeboden rond 17.00 uur op bezoek te komen. Appellant zei dat hij pas om 18.00 uur thuis was, omdat hij andere dingen te doen had. De casemanager heeft besloten niet om 18.00 uur langs te gaan omdat huisbezoeken in beginsel tijdens kantoortijden dienen plaats te vinden. Appellant heeft niet gevraagd om een huisbezoek op een andere dag. Gelet op deze gang van zaken heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid van een tweede huisbezoek.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bevindingen bij het huisbezoek niet is gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. In de woning zijn geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen en de kamer die volgens appellant van hem was bleek door B bewoond te worden. Het door appellant op 16 november 2015 overgelegde huurcontract maakt dit niet anders, reeds nu appellant op 29 september 2015 en
28 oktober 2015 heeft verklaard dat hij geen huurcontract heeft, terwijl het contract is gedateerd op 10 september 2015 en niet is ondertekend door de verhuurder. Hieruit volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres terwijl dat, gelet op 4.2, wel op zijn weg ligt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders

LO