ECLI:NL:CRVB:2018:2612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
17/1836 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van arbeidsverplichting op basis van GGD-advies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die samen met zijn partner bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichting. Dit verzoek was eerder door het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis afgewezen, onder verwijzing naar een advies van de GGD Rotterdam-Rijnmond. De GGD had vastgesteld dat de medische situatie van de appellant stabiel was en dat hij, met beperkingen, in staat was om 40 uur per week te werken.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college zich op het advies van de GGD mocht baseren, omdat dit advies zorgvuldig tot stand was gekomen en de bevindingen consistent waren met de anamnese van de appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen noodzaak was voor het college om aanvullende informatie op te vragen bij de huisarts van de appellant, aangezien er geen aanwijzingen waren dat de gezondheidssituatie van de appellant op het moment van het bestreden besluit was verslechterd.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige adviezen in de besluitvorming van bestuursorganen en de voorwaarden waaronder ontheffing van arbeidsverplichtingen kan worden verleend.

Uitspraak

17 1836 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 januari 2017, 16/4905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een reactie ingezonden op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.A. van de Berg en mr. L.J. Bel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvangen sinds 16 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In verband met persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder schuldenproblematiek, heeft het college besloten om appellant tot 1 oktober 2015 te ontheffen van de arbeidsverplichting van artikel 9,
eerste lid, onderdeel a, van de PW. In oktober 2015 heeft in het kader van een heronderzoek een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven last te hebben van hoge bloeddruk, een te hoog cholesterolgehalte en suikerziekte. Hierin heeft het college aanleiding gezien om de GGD Rotterdam-Rijnmond (GGD) te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de arbeidsgeschiktheid van appellant. De GGD heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht en bij rapport van 12 november 2015 een advies uitgebracht. Volgens het rapport van de GGD is de medische situatie van appellant stabiel en kan hij, met de nodige beperkingen in zijn lichamelijk functioneren die een adviserend arts van de GGD heeft neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML), 40 uur per week werken.
1.2.
Appellant heeft het college bij brief van 15 december 2015 verzocht hem te ontheffen van de arbeidsverplichting. Bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de GGD van 12 november 2015, dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de PW biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het college op grond van het advies van de GGD het verzoek om ontheffing heeft mogen afwijzen.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als de GGD. In dat kader dient het bijstandverlenend orgaan zich ervan te vergewissen of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
Het advies van de GGD voldoet aan de hiervoor geformuleerde eisen. De adviserend arts van de GGD heeft met appellant gesproken en een gericht lichamelijk onderzoek verricht. Hierbij was sprake van bevindingen die consistent zijn met de anamnese en het dagverhaal van appellant. Deze bevindingen hebben geleid tot vaststelling van een aantal lichamelijke beperkingen ten opzichte van het normale functioneren, die zijn vermeld in de FML. Voorts heeft een oriënterend psychisch onderzoek plaatsgevonden waarbij geen aanwijzingen waren voor licht verminderd psychisch functioneren. Er gelden daardoor geen beperkingen in het persoonlijke en sociaal functioneren van appellant.
4.5.
De adviserend arts van de GGD heeft vermeld dat er geen aanvullende gegevens zijn opgevraagd omdat er voldoende informatie is na eigen onderzoek en het ingevulde GGD vragenformulier. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van
17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:906) mag een door een bestuursorgaan ingeschakelde medisch deskundige in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over die beperkingen. Geen van deze situaties heeft zich voorgedaan, zodat voor de adviserend arts geen aanleiding hoefde te bestaan om nadere informatie bij de huisarts van appellant in te winnen.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat appellant nieuwe medicijnen gebruikt niet maakt dat het college zich niet op het rapport van de GGD mocht baseren, nu deze medicijnen zien op klachten die ten tijde van het onderzoek van de GGD reeds bekend waren. Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat het medicijnen betrof die appellant al eerder had gebruikt, zoals blijkt uit een door appellant ingezonden overzicht van afspraken bij de huisarts. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de situatie van de zoon van appellant, die is opgenomen in het [naam instelling] , ten tijde van het onderzoek van de GGD bekend was.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat in het advies van de GGD wordt vermeld dat herbeoordeling aan de orde is bij veranderingen in de gezondheidssituatie. Daarvan is
volgens appellant sprake, waarbij hij heeft gewezen op een brief van zijn huisarts van
22 november 2016. Daarin wordt vermeld dat appellant inmiddels lijdt aan overspannenheid. Deze beroepsgrond treft geen doel nu uit de brief van de huisarts niet blijkt dat op
15 juni 2016, de datum van het bestreden besluit, al een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant was ingetreden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college bij zijn besluitvorming heeft mogen uitgaan van het advies van de GGD. Dat appellant in het rapport onder het kopje gegevens is aangeduid als vrouw in plaats van als man, maakt dit niet anders. Dit betreft een kennelijke fout, die verder in de beschrijving in het rapport niet terug komt.
4.9.
Gelet op 4.8 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders

LO