In deze zaak gaat het om de herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten, die elk een ongehuwdenpensioen ontvingen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de bezwaren van appellanten tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had de pensioenen herzien op basis van de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellanten betwisten. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar dat er onvoldoende bewijs is voor een gezamenlijke huishouding in de periode van 1 maart 2002 tot 1 juni 2011. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en verklaart de beroepen gegrond, waardoor de besluiten van de Svb worden herroepen voor de maanden waarin de gezamenlijke huishouding niet kon worden aangetoond. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellanten.