ECLI:NL:CRVB:2018:2592
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering per 18 augustus 2014 te beëindigen. Appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, had zich in 2006 ziek gemeld met psychische klachten en was in 2008 in aanmerking gekomen voor een WGA-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellante, ondanks haar gezondheidsproblemen, in staat was om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen, waaronder fibromyalgie, emfyseem en psychische klachten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling van het Uwv herhaald. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten aangegeven dat de door appellante aangevoerde klachten geen aanleiding gaven voor verdergaande beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de FML van 12 december 2014 adequaat rekening hield met de klachten van appellante en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.