ECLI:NL:CRVB:2018:2590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/2371 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging WAO-uitkering en onzorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018, met zaaknummer 16/2371 WAO-T, wordt de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant besproken. Appellant, die na een verkeersongeval en psychische klachten arbeidsongeschikt was, had aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% gekregen. Echter, na een herbeoordeling in 2008 werd deze herzien naar 15 tot 25%. Appellant meldde in 2012 opnieuw toegenomen arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Het Uwv beëindigde de uitkering in 2015, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 15% was vastgesteld. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet volledig en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts had geen informatie opgevraagd bij de uroloog, ondanks dat appellant daar naar verwezen had in zijn bezwaarschrift. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderbuikklachten van appellant, wat de motivering van het besluit ondermijnt. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het besluit te herstellen door informatie in te winnen bij de uroloog of huisarts van appellant over de onderbuikklachten op de datum van de beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en het opvragen van relevante informatie.

Uitspraak

16.2371 WAO-T

Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2016, 15/5064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van 7 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden, en in antwoord op een vraag van de Raad een nader rapport van 26 februari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. B. el Ouath, kantoorgenoot van mr. El Joghrafi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als (aankomend) draaier/freezer en is uitgevallen na een verkeersongeval, gevolgd door psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 september 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 januari 2008 herzien naar de klasse 15 tot 25%.
1.3.
In juni 2012 heeft appellant zich per 30 mei 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft, na medische onderzoeken op 2 januari 2014 en 12 maart 2014, bij besluit van 14 maart 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 juni 2012 vastgesteld op
80 tot 100%.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling heeft eind 2014 verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.4.1.
Uit het rapport van 27 november 2014 van de verzekeringsarts komt naar voren dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij psychische klachten heeft, alsmede hoofdpijn-, rug- en onderbuikklachten. Appellant heeft vermeld dat hij tot een half jaar daarvoor in behandeling is geweest bij een psychiater, en dat hij voor de onderbuikklachten is verwezen naar de uroloog. De verzekeringsarts heeft een psychisch onderzoek verricht, maar geen lichamelijk onderzoek omdat de psychische klachten bepalend zijn. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om informatie bij de behandelend sector op te vragen, omdat voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2014.
1.4.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige in een rapport van 22 december 2014 appellant niet geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, maar geschikt bevonden voor een aantal door haar geselecteerde voorbeeldfuncties. De mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 6,03%.
1.5.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 februari 2015 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 december 2014. In zijn bezwaarschrift van 7 januari 2015 heeft hij vermeld dat hij zich door de dagelijkse
hoofd-, rug- en buikpijnklachten moe voelt van het leven. Appellant heeft de op het formulier “Bijlage medische gegevens/bezwaren” vermelde vraag of hij onder behandeling is (geweest) van een specialist bevestigend beantwoord, en daarbij vermeld: Wijffelman.
1.7.
In het verslag van de hoorzitting is vermeld dat appellant heeft betoogd dat de medische beoordeling onzorgvuldig, onvolledig en summier is geweest, omdat geen informatie is opgevraagd en geen uitgebreid onderzoek is verricht. Ook staat in voornoemd verslag dat appellant heeft gesteld dat hij na de laatste beoordeling/beslissing van het Uwv is gestopt met alle lopende behandelingen die hij had. In het verslag staat tevens dat appellant desgevraagd heeft bevestigd dat dit de behandelingen bij psychiater Wijffelman betreft en de bekkenbodemtherapie bij de fysiotherapeute.
1.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die een beoordeling heeft gedaan op basis van de stukken, heeft in zijn rapport van 26 mei 2015 onder meer vermeld dat de stelling van appellant dat de verzekeringsarts informatie had moeten opvragen bij een behandelaar niet verder komt dan een formeel bezwaar. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat appellant heeft verklaard dat zijn conditie lange tijd niet veranderde, en dat het stoppen van de behandeling niet bijdraagt aan de plausibiliteit van het verwijt ten aanzien van de zorgvuldigheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vond de verzekeringsarts dat zij voldoende gegevens had voor een verzekeringsgeneeskundige weging. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals in het rapport staat vermeld, geen grond gezien voor het doen van navraag bij een behandelaar.
1.9.
Bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 december 2014 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar voormeld rapport van 26 mei 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 1 juni 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv geen informatie bij de behandelend sector heeft hoeven opvragen, omdat geen sprake was
van (een) actuele behandeling(en). Met de aanvang van de behandeling door een bekkenbodemspecialist in maart 2015 heeft het Uwv, volgens de rechtbank, geen rekening hoeven houden, nu dit een nieuwe ontwikkeling betrof na de datum in geding. De grond dat geen sprake is van een verbetering van de medische situatie van appellant ten opzichte van 2012, toen een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid was gedaan, slaagt niet. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het naar aanleiding van die melding opgestelde medisch onderzoeksverslag van 12 maart 2014 niet als een complete medische herbeoordeling kan worden gezien, nu appellant niet is onderzocht en er geen FML is opgesteld. Deze omstandigheid brengt in de visie van de rechtbank met zich dat het Uwv niet kan worden gehouden deze beoordeling te handhaven op de grond dat in de beleving van appellant geen sprake is van een verbetering van zijn gezondheid. Terecht heeft het Uwv bij de herbeoordeling in november 2014 een volledige medische en arbeidskundige herbeoordeling gemaakt. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat zich in het dossier geen medische informatie bevindt die afdoet aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding aan te nemen dat andere dan wel zwaardere beperkingen aangenomen zouden moeten worden. De enkele stelling dat appellant zich niet tot enig werk in staat acht, is daartoe onvoldoende. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat de geduide functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, nu het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en geen relevante informatie heeft betrokken bij het onderzoek. Voorts heeft appellant gesteld dat zijn medische situatie sinds 2012 niet is verbeterd en dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. In dat kader heeft appellant verwezen naar de informatie van 6 februari 2014 van psycholoog/psychotherapeut H.J. Oppenheim, waarin deze heeft vermeld dat, door een permanente herbeleving van het ongeluk, de spieren in rug, schouders, armen en benen continu gespannen zijn, wat diverse chronische pijnklachten tot gevolg heeft. Tot slot heeft appellant betoogd dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, nu hij beperkt is op de daarin voorkomende items staan (tijdens het werk), geluidsbelasting en omdat hij is aangewezen op werk waarbij meestal geen direct contact met collega’s is vereist.
3.1.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv in het kader van de medische beoordeling ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de psychiater (in verband met de diagnose PTSS) en de uroloog (in verband met de aanwezige onderbuikklachten).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.1.
De Raad heeft, na een schets van de onder 1.6 tot en met 1.8 vermelde feiten, de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de keuze toe te lichten om geen informatie bij de behandelend sector op te vragen en daarbij te betrekken dat (kort) onderzoek op internet heeft opgeleverd dat Wijffelman geen psychiater lijkt te zijn, maar uroloog in het Alrijne Ziekenhuis te Leiden.
3.3.2.
In een rapport van 26 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat, uit de mededelingen van appellant tijdens de hoorzitting, is geconcludeerd dat Wijffelman diens psychiater was, bij wie de behandeling al eerder was gestopt. Inmiddels is het de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken dat Wijffelman de uroloog was, bij wie appellant nog niet in consult was geweest toen hij de verzekeringsarts bezocht. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts vermeld:
“Het navraag doen bij fysiotherapie die niet geholpen had en een psychiater waar al een halfjaar geen behandeling meer was en een uroloog die (nog) niet geconsulteerd was, boden geen van drieën uitzicht op verhelderende aanvulling op hoe betrokkene op de datum in geding zou kunnen functioneren. In het bijzonder zou dat gelden voor de uroloog, die als deze zich al actief zou informeren naar hoe patiënt kon functioneren, zou zijn/haar informatie daarover voor de datum in geding anamnestisch en retrospectief zijn geweest. In de bezwaarprocedure kon geen argument worden gevonden om aan te nemen dat zich uit extra informatie een beter en betrouwbaarder beeld van het functioneren zou ontwikkelen. (…) Geen van de drie disciplines kon de beoordeling binnen de verzekeringsgeneeskundige discipline doelmatig aanvullen.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding en motivering op de grond dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben verzuimd informatie op te vragen bij de psychiater. Daartoe wordt overwogen dat het Uwv uit de stukken heeft mogen afleiden dat de behandeling bij de psychiater al in het voorjaar van 2014 was gestopt, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft overwogen dat niet te verwachten was dat informatie verkregen kon worden over het functioneren van appellant op de datum in geding. Bovendien waren zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend met de informatie van Oppenheim van
6 februari 2014, waarin staat dat bij appellant de diagnoses depressie, recidiverend, matig, chronisch en PTSS waren gesteld.
4.2.
Het betoog van appellant dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de uroloog, slaagt wel. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 27 november 2014 blijkt dat appellant in verband met zijn onderbuikklachten inmiddels was verwezen naar de uroloog. Uit de vermelding van de naam van specialist Wijffelman in het bezwaarschrift van 7 januari 2015 had de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van het opstellen van zijn rapport van 26 mei 2015 moeten afleiden dat appellant feitelijk al een afspraak had met een uroloog dan wel – mogelijk – al een uroloog had geconsulteerd. In deze situatie had de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in het kader van een volledige en zorgvuldige voorbereiding, informatie moeten opvragen bij de uroloog dan wel bij de huisarts van appellant. In het rapport van 26 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht op grond waarvan het opvragen van informatie bij de uroloog niet nuttig zou zijn geweest. Dat sprake zou zijn geweest van het navraag doen bij een uroloog die (nog) niet was geconsulteerd kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet op voorhand als juist worden aanvaard. De in het rapport van 26 februari 2018 vermelde kernoverweging dat de te verkrijgen informatie slechts anamnestisch en retrospectief zou zijn geweest, en daarmee geen doelmatige aanvulling zou zijn geweest bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, snijdt geen hout. Niet valt immers in te zien dat de van de uroloog te verkrijgen informatie niet relevant zou kunnen zijn voor de beperkingen van appellant op de datum in geding, zijnde
25 februari 2015. Door desalniettemin niet over te gaan tot het opvragen van informatie bij de uroloog dan wel de huisarts van appellant zijn de aard en de ernst van de onderbuikklachten van appellant onduidelijk gebleven, en is onvoldoende gemotiveerd of die klachten resulteren in beperkingen voor appellant, en zo ja, welke.
4.3.
Gelet op 4.2 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee wat betreft de onderbuikklachten van appellant niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv informatie in te winnen bij uroloog Wijffelman dan wel de huisarts van appellant over de onderbuikklachten van appellant op 25 februari 2015.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 3 juni 2015 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.H. Budde

LO