ECLI:NL:CRVB:2018:2588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/4871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 juni 2016 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die als maaltijdbezorger/chauffeur werkte, had zich per 1 oktober 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten en nekklachten. Hij ontving vanaf 29 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. In 2014 wijzigde het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid naar 55%, wat leidde tot een aanpassing van de WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank onderschreef de beslissing van het Uwv, waarbij een deskundige concludeerde dat appellant per 4 december 2014 niet langer volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit correct had beoordeeld en dat de geschiktheid van de geduide functies voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16.4871 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 juni 2016, 15/5173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Geen van beide partijen heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Hierop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als maaltijdbezorger/chauffeur voor 40 uur per week. Per 1 oktober 2008 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten en nekklachten. Vanaf 29 september 2010 heeft appellant een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Per 29 april 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, ongewijzigd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd in 55%. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat de loonaanvullingsuitkering tot 1 januari 2017 ongewijzigd wordt voortgezet en dat pas dan de inkomenseis van € 476,32 gaat gelden. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van 14 november 2014 van een arts, voor akkoord getekend door een verzekeringsarts, met een door de arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 december 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2015 met een iets aangepaste FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juni 2015 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar het rapport van 23 maart 2016, opgesteld door de door de rechtbank benoemde deskundige, verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellant per de datum in geding, 4 december 2014, geen sprake meer was van een dusdanig psychiatrisch toestandsbeeld dat gesproken zou moeten worden van een volledig onvermogen tot het verrichten van werkzaamheden. Er was per die datum met name niet langer sprake van psychotische symptomatologie, die in eerdere instantie nog aanleiding gaf tot de conclusie van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De deskundige heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 24 april 2015. In deze FML is volgens hem afdoende rekening gehouden met zowel de mentale als fysieke toestand van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht en zijn conclusies afdoende heeft gemotiveerd. Hij heeft de in het dossier aanwezige medische informatie bij zijn oordeel betrokken en zijn bevindingen op een heldere en consistente wijze uiteengezet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige en heeft deze daarom overgenomen en tot de hare gemaakt. De rechtbank heeft gelet hierop de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de geduide functies niet passend te achten voor appellant. De rechtbank heeft de zogenoemde signaleringen toereikend en inzichtelijk gemotiveerd geacht en dus ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij ook reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, namelijk dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen en dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Appellant heeft weliswaar een nadere aanvulling van zijn gronden in het vooruitzicht gesteld, maar deze is niet ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een herhaling van de gronden van zijn beroep. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak al door de rechtbank besproken.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd worden onderschreven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 april 2015 bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies van Productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC‑code 111334) en Huishoudelijk medewerker (SBC‑code 372060). Daarbij wordt echter aangetekend dat, anders dan door de rechtbank geoordeeld, aanvankelijk niet alle signaleringen voldoende waren onderbouwd. Het Uwv heeft dit onderkend en in hoger beroep een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2016 ingediend waarin een aanvullende onderbouwing is neergelegd. Hiermee is de geschiktheid van de geduide functies alsnog voldoende onderbouwd.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat door de aanvulling van de motivering geen belanghebbenden zijn benadeeld, zal deze schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.V. Vries

NW