In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 juni 2016 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die als maaltijdbezorger/chauffeur werkte, had zich per 1 oktober 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten en nekklachten. Hij ontving vanaf 29 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. In 2014 wijzigde het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid naar 55%, wat leidde tot een aanpassing van de WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank onderschreef de beslissing van het Uwv, waarbij een deskundige concludeerde dat appellant per 4 december 2014 niet langer volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit correct had beoordeeld en dat de geschiktheid van de geduide functies voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.