ECLI:NL:CRVB:2018:2574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/454 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting

Op 21 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 16 december 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 veertien kentekens op zijn naam heeft gehad, waarvan tien kentekens korter dan drie maanden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting, omdat hij deze transacties niet heeft gemeld.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de auto’s op zijn naam stonden als vriendendienst en dat hij geen inkomsten uit de transacties heeft ontvangen. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden. De verklaringen van derden waren niet voldoende onderbouwd en de Raad concludeerde dat appellant niet in zijn bewijslast is geslaagd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bedragen rechtmatig waren. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, wat hij niet heeft gedaan. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met C.A.E. Bon als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17.454 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 november 2016, 16/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Mr. C.C.M. Peper heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Kaya.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/5536 PW van appellant en de zaken van [naam] (F) met nummers 16/5535 PW en 17/456 PW, plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken met nummers 17/5536 PW, 16/5535 PW en 17/456 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 december 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Daarvoor, vanaf 1 maart 2010 tot en met 30 november 2014, ontving appellant met zijn ex-partner, F, bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van door bijstandsgerechtigden verstrekte gegevens, waarbij gegevens van het college zijn vergeleken met die van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, is gebleken dat appellant in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 14 kentekens op naam heeft gehad. Daarvan stonden 10 kentekens korter dan drie maanden op zijn naam. Appellant heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche van 18 maart 2016.
1.3.
Het college heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 4 april 2016 de bijstand van appellant en F in te trekken over de maanden juli, augustus, september en november 2013 en over de maand januari 2014 en van 25 tot en met
30 november 2014. De over deze perioden betaalde bijstand heeft het college van appellant
en F teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 7.565,43. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de maand juli 2015 en de betaalde bijstand over deze maand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.189,43. Het college heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode van
9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 14 kentekens op naam had gehad, waarvan 10 kentekens korter dan drie maanden tenaamgesteld waren.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 4 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 een groot aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. De registratie van deze voertuigen is in de in het bestreden besluit genoemde maanden geëindigd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die motorvoertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden en dat op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsvonden.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s op zijn naam hebben gestaan om derden een zuivere vriendendienst te bewijzen, in die zin dat geen op geld waardeerbare transacties als hiervoor bedoeld hebben plaatsgevonden. De achteraf overgelegde verklaringen van derden, kort gezegd inhoudende dat appellant aangekochte auto’s heeft opgehaald en dat daarvoor vereist was dat hij deze op zijn naam zette, zijn niet toereikend om te concluderen dat hij geen inkomsten uit de transacties heeft ontvangen. Dit omdat enige onderbouwing met controleerbare gegevens ontbreekt. Dat de personen die een verklaring hebben afgelegd geen belang zouden hebben bij het afleggen van een valse verklaring, zoals appellant aanvoert, maakt dit niet anders. Het beroep van appellant op de uitspraak van
6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2613, slaagt niet. In die uitspraak heeft de Raad het oordeel van de rechtbank dat sprake was van consumptief gebruik van de auto’s onderschreven. Hierbij was onder meer van belang dat het ging om een beperkt aantal kentekens, dat er vrijwel geen overlap was in de perioden van tenaamstelling en dat de registraties op elkaar aansloten. Dat is hier niet het geval.
4.3.
Appellant heeft van de transacties in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Het gaat hier om gegevens waarvan appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat appellant een laag IQ heeft, wat wellicht met zich meebrengt dat hij trager van begrip is en zich minder goed kan herinneren wat in het verleden is gebeurd, leidt niet tot een ander oordeel, nu appellant dit niet verder concreet heeft geduid en onderbouwd.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd. Dat volgens appellant sprake is van oude auto’s met een geringe waarde maakt niet dat de transacties geen invloed (kunnen) hebben op de bijstandsverlening. Dit geldt ook voor het gegeven dat het deels om scooters ging, zie de uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3361, waarin de Raad geen aanleiding heeft gezien om handel in brommers anders te benaderen dan de handel in auto’s. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de transacties. Hij heeft geen administratie bijgehouden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellant in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

LO