ECLI:NL:CRVB:2018:2573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/363 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bijstand wegens niet deelnemen aan re-integratietraject en verwijtbaarheid

Op 21 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en was verplicht deel te nemen aan een re-integratietraject. Echter, appellant heeft zich ziekgemeld op de eerste dag van het traject en heeft geen medewerking verleend aan de voorgeschreven activiteiten. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat hij niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de PW.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische problemen hem verhinderden om deel te nemen aan het traject. Hij stelde dat het college ten onrechte geen nieuw medisch onderzoek had ingesteld naar zijn situatie. De Raad overwoog dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn psychische problemen niet in staat was om deel te nemen aan het traject. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de maatregel van het college terecht was opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belanghebbenden onder de PW en de noodzaak om mee te werken aan aangeboden voorzieningen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand te verlagen, gezien de omstandigheden van de zaak en de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn.

Uitspraak

17.363 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016, 16/2427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit 26 juni 2015 heeft het college appellant en zijn partner met ingang van
6 mei 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college appellant de verplichting opgelegd om deel te nemen aan het re-integratietraject [traject] (traject). Voorafgaand aan dit besluit, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt, heeft het college in verband met door appellant gestelde psychische problemen een arbeidspsychologisch belastbaarheidsonderzoek doen instellen door A-REA. GZ-psycholoog M.H. Molenaar (M) heeft dit onderzoek verricht en op 11 juni 2015 advies uitgebracht aan het college. In dit advies staat, voor zover van belang, het volgende. Appellant is psychisch licht verminderd belastbaar. Hij is volledig belastbaar, er geldt geen urenbeperking. Wel dient rekening te worden gehouden met andere beperkingen, te weten: omgaan met stress, bijvoorbeeld als gevolg van deadlines of tijdsdruk, appellant heeft afdwalende gedachten en kan niet altijd goed uit zijn woorden komen en door de aanwezigheid van fysieke klachten wordt lichamelijk zwaar werk uitgesloten. Appellant is het eens met de inhoud van het advies.
1.2.
Appellant heeft niet aan het traject deelgenomen. Op de eerste dag, 26 augustus 2015, heeft hij zich ziekgemeld. Vervolgens heeft een werkconsulent van de gemeente Den Bosch op 3 november 2015 een gesprek gevoerd met appellant over deze ziekmelding en in een plan van aanpak opgenomen dat appellant moet deelnemen aan het traject. Appellant heeft verklaard dat hij zich daartoe om psychische redenen niet in staat achtte. Bij brief van 26 november 2015, met als onderwerp ‘Herhaalde oproep traject [traject] ’, heeft de werkconsulent appellant laten weten dat hij moest starten in het traject. Hierbij heeft de werkconsulent als werktijden voor appellant vermeld: woensdag van 8.00 tot 12.00 uur. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2016 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, door te weigeren deel te nemen aan het traject, niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening of mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en artikel 11 van de Verordening Handhaving Participatiewet, IOAW, IOAZ 2015 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit de brief van 7 april 2016 van zijn behandelend psychiater en psycholoog, gericht aan de huisarts van appellant, blijkt dat appellant ernstige psychische problemen had en dat sprake was van een ernstige psychische stoornis. Daarvoor heeft hij nieuwe medicijnen gekregen. Het college had hierin aanleiding moeten zien een nieuw medisch onderzoek te doen instellen, maar heeft dit ten onrechte nagelaten. Door overmacht, te weten zijn geestelijke problemen, was appellant niet in staat zijn medewerking te verlenen aan het traject. De gemeente [gemeente] , waar appellant nu woont, erkent de psychische problemen van appellant wel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel h, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.3.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.4.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Verordening, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 11 van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van één maand.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject [traject] een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is in de zin van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin is tussen partijen in geschil dat appellant, door niet deel te nemen aan het traject, niet heeft meegewerkt aan een hem door het college aangeboden voorziening. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, komt wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd erop neer dat hem van dat niet meewerken geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
4.3.1.
Uit de nader daarover door het college verstrekte gegevens en de door het college gegeven toelichting blijkt dat het traject was bedoeld om te bekijken welke mogelijkheden iemand heeft, om werkritme en structuur te behouden of te verkrijgen, om zicht te krijgen op de kwaliteiten van de deelnemers en om hulp te bieden bij het solliciteren. Het is een totaalpakket van diagnose, begeleiding, matching en werken op locatie van [instantie] . Het werk dat in het kader van het traject dient te worden verricht, bestaat uit inpakwerk, licht productiewerk en assemblagewerkzaamheden. Het gaat daarbij niet om productiviteit.
4.3.2.
Met de onder 3 genoemde brief van 7 april 2016 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was deel te nemen aan het traject gedurende vier uur per week. Deze brief bevestigt de psychische problemen van appellant, welke problemen ook al waren onderkend door M, maar wijst niet uit dat M de beperkingen van appellant heeft onderschat. Dat appellant buiten staat zou zijn om in augustus 2015 en/of in november 2015 gedurende een gering aantal uren per week deel te nemen aan het traject, valt niet op te maken uit de brief van 7 april 2016, ook al omdat deze brief geen uitsluitsel geeft over de psychische gesteldheid van appellant in die periode. In deze brief staat namelijk dat appellant op 9 februari 2016 onder behandeling is gekomen, omdat hij een terugval ervaart en een toename van zijn klachten heeft. Voor de ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellant dat zijn beperkingen in augustus 2015 al waren toegenomen, bieden de beschikbare (medische) gegevens geen aanknopingspunten. De enkele omstandigheid dat appellant in augustus 2015 andere medicijnen is gaan gebruiken, is daartoe, zonder onderliggende medische stukken, niet toereikend. Daarom was er voor het college ook geen aanleiding een nieuw medisch onderzoek te doen instellen. Dat de gemeente [gemeente] , waarnaar appellant in 2016 is verhuisd, blijkbaar - gegevens daarover ontbreken - ten aanzien van de psychische problemen van appellant een ander standpunt inneemt dan het college heeft gedaan, doet er niet aan af dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, met de door M voor hem vastgestelde beperkingen, in augustus 2015 en/of in november 2015 niet kon deelnemen aan het traject.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW op hem rustende verplichting. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was, gelet op artikel 18, vijfde lid, van de PW gehouden de bijstand te verlagen en heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11 van de Verordening.
4.5.
Gelet op 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici

LO