ECLI:NL:CRVB:2018:2561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/7506 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor huurschuld zonder zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van een huurschuld. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen zeer dringende redenen waren voor het verlenen van de bijstand. De appellante had in haar hoger beroep aangevoerd dat er dreiging van huisuitzetting was en dat zij geen tijd had om hulp in te schakelen, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat het inschakelen van schuldhulp onmogelijk was. De Raad concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening en dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7506 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2016, 16/4429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 1 februari 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van een huurschuld.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verlening van bijzondere bijstand voor schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW niet mogelijk is, dat dit ook geldt voor een huurschuld en dat in de situatie van appellante geen zeer dringende redenen bestaan voor verlening van bijzondere bijstand. Het college heeft appellante daarbij aangeraden met spoed contact op te nemen met een bureau voor Schuldhulp van de gemeente Amsterdam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft,
met verwijzing naar een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van
6 mei 2016, aangevoerd dat huisuitzetting dreigde op korte termijn, dat er geen tijd meer
was om de schuldhulpverlening te kunnen inschakelen en dat bemiddeling via schuldhulpverlening redelijkerwijs, gelet op de korte termijn en de omstandigheid dat de Belastingdienst Toeslagen haar toeslagen niet uitbetaalde vanwege een schuld van € 190.000,- aan de Belastingdienst, niet mogelijk was. De huurschuld is ontstaan tijdens een echtscheidingsprocedure. Haar ex-echtgenoot heeft de echtelijke woning verlaten en hield op met betaling van de huurpenningen. Appellante en haar ex-echtgenoot zaten toentertijd in de schuldsanering. Er ontstond verwarring over wie de huur van de echtelijke woning moest betalen. Van de ontstane situatie valt appellante daarom geen verwijt te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorgaande een beletsel vormt voor verlening van de gevraagde bijzondere bijstand.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 49, aanhef en onder b, van de PW, waarin de mogelijkheid is opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand voor schulden te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid van verlening van bijstand in de vorm van borgtocht, na afwijzing van het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet, geen uitkomst biedt.
4.3.
Het college heeft de voorwaarden voor bijstandsverlening voor schulden en de invulling van het wettelijke begrip dringende redenen, als onder 4.2 genoemd, opgenomen in hoofdstuk 9.7.10 van de Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen (beleidsvoorschriften). Bijstandsverlening is slechts mogelijk indien sprake is van bedreigende schuldsituaties
(als voorbeeld wordt genoemd een ontruiming die gepland staat over enkele dagen) en dan alleen in het uitzonderlijke geval dat iemand buiten eigen toedoen niet (afdoende) geholpen kan worden door een schuldhulpbureau. Dit zal, aldus de beleidsvoorschriften, in de praktijk vrijwel nooit voorkomen. In hoofdstuk 21 van de beleidsvoorschriften worden diverse varianten van schuldhulpverlening besproken, waaronder schuldhulpverlening in een crisissituatie, onder meer de situatie van een huisuitzetting op korte termijn.
4.4.
De beroepsgrond dat er geen tijd meer was om de schuldhulpverlening te kunnen inschakelen slaagt niet. Daargelaten of sprake was van een bedreigende schuldsituatie, vaststaat dat appellante in verband met de dreigende ontruiming geen hulp heeft gevraagd bij een schuldhulpbureau van de gemeente Amsterdam. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor haar onmogelijk was. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst van appellante ontbonden en appellante veroordeeld het gehuurde te ontruimen voor het geval zij binnen één maand na 6 mei 2016 de huurachterstand met wettelijke rente en kosten en de dan vervallen huurtermijnen niet zou hebben voldaan. Voor het inroepen van hulp was dus, zowel ten tijde van het besluit van 10 februari 2016 als ten tijde van het bestreden besluit, nog tijd. Hiermee is gegeven dat appellante niet voldeed aan de onder 4.3 vermelde voorwaarden in de beleidsvoorschriften voor bijstandsverlening voor schulden en dat het college de aanvraag dus terecht heeft afgewezen. Appellante heeft de ontruiming overigens ook met leningen van derden weten af te wenden. Ook hierom is wat appellante heeft aangevoerd geen zeer dringende reden op grond waarvan het college van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW, had moeten afwijken.
4.5.
Dat appellante van de ontstane huurschuld geen verwijt valt te maken, wat daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Smolders

LO