ECLI:NL:CRVB:2018:2560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
17/6950 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een onvoorwaardelijk ontslag dat hem is opgelegd wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de gemeente Haarlem, was sinds 1988 in dienst en had sinds 1 maart 2015 een functie binnen de afdeling [afdeling 1]. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had hem op 27 januari 2016 ontslagen wegens verschillende verweten gedragingen, waaronder het parkeren in strijd met het parkeerverbod en het misbruik maken van zijn functie door een parkeerbon te laten seponeren. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep betwist de appellant de bevindingen van het onderzoek dat door Hoffmann Bedrijfsrecherche is uitgevoerd en stelt hij dat het college ten onrechte is uitgegaan van de verklaringen van zijn collega’s. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de enkele parkeerovertreding van de appellant niet kan worden aangemerkt als strafwaardig plichtsverzuim. De Raad is van mening dat het college niet bevoegd was om de appellant disciplinair te straffen, en heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en het ontslagbesluit herroepen, waardoor de aanstelling van de appellant bij de gemeente Haarlem doorloopt.

De Raad heeft ook bepaald dat het college de kosten van de appellant voor rechtsbijstand moet vergoeden, in totaal € 3.006,-. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018.

Uitspraak

17.6950 AW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 september 2017, 16/4038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.R. Suir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/6899 AW en 17/6947 AW plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Suir. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger, L.R. Vos en M. van der Pijl.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de andere zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1988 werkzaam bij de gemeente Haarlem. Sinds 1 maart 2015 was hij aangesteld in de functie van [functie 1] bij de afdeling [afdeling 1] van de hoofdafdeling [hoofdafdeling] .
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de aard en omvang van het seponeren van aan medewerkers van de afdeling [afdeling 2] uitgeschreven parkeerbonnen heeft het college bij besluit van 3 september 2015 met toepassing van de artikelen 8:15:1 en 15:1:19 van het Ambtenarenreglement 1995 appellant met onmiddellijke ingang geschorst en hem de toegang tot de gebouwen van de gemeente ontzegd.
1.3.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft het college bij besluit van 27 januari 2016 met toepassing van de artikelen 16:1:2:1, eerste lid, en 8:13 van het Ambtenarenreglement 1995 appellant wegens plichtsverzuim met ingang van 28 januari 2016 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan het plichtsverzuim zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
a. het op 9 juli 2015 in strijd met het parkeerverbod willens en wetens parkeren van zijn auto op de laad- en loshaven bij hotel [naam hotel] ;
b. het misbruik maken van zijn functie en/of positie als [functie 1] door (samen met zijn directe collega [functie 1] , [A.], zijn collega [functie 2] , [B.], op
10 juli 2015 ertoe te bewegen het formulier tot seponering van de voor hem, appellant, bestemde bekeuring in te vullen met een daarin opgenomen valse reden;
c. het schromelijk tekortschieten in de uitoefening van de functie door gebrek aan verantwoordelijkheids- en integriteitsbesef, waaronder mede begrepen het verwijtbaar niet informeren van zijn leidinggevende(n) over de kennis van (het seponeren van) de voor hem, appellant, bestemde bekeuring van 9 juli 2015;
d. het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling of in ieder geval het wekken van de schijn daarvan.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 27 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant op 9 juli 2015 in strijd met het parkeerverbod zijn auto op een laad- en losplek heeft geparkeerd. Verder is de rechtbank ervan overtuigd dat appellant, samen met collega [A.], collega [B.] ertoe heeft bewogen de voor hem, appellant, bestemde parkeerbon van 9 juli 2015 te laten seponeren. Appellant heeft niet gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt. Het college heeft de gedragingen van appellant terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim en hem daarvoor niet onevenredig gestraft.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak betwist. Hij heeft betoogd dat het onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche niet op zorgvuldige wijze is verricht en dat het onderzoeksrapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte is uitgegaan van de verklaringen van zijn collega’s en dat hij niemand onder druk heeft gezet of heeft gevraagd om de voor hem bestemde parkeerbon van 9 juli 2015 te laten seponeren. Appellant heeft ten slotte betoogd dat het college had moeten volstaan met een lichtere straf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zorgvuldig onderzoek
4.1.
De Raad ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek van Hoffmann Bedrijfsrecherche niet zorgvuldig is geweest. Er is geen grond voor het oordeel dat het college het onderzoeksrapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Plichtsverzuim
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Vaststaat dat op 9 juli 2015 voor de op naam van appellant geregistreerde auto een parkeerbon is uitgeschreven die later is geseponeerd.
4.4.
Appellant heeft erkend dat hij op 9 juli 2015 zijn auto op de laad- en losplek bij hotel
[naam hotel] heeft geparkeerd zonder dat van laden en/of lossen sprake was. Hij wilde zijn auto daar kort parkeren, op kantoor een gemeentelijke parkeerpas ophalen en zijn auto vervolgens ergens anders parkeren. Op kantoor is hij met collega’s in gesprek geraakt waarna hij is vergeten dat hij zijn auto nog ergens anders moest parkeren.
4.5.
Appellant heeft, net als collega [A.], de in 1.3 onder b genoemde gedraging steeds betwist. Hij heeft consequent verklaard dat hij collega [B.] niet ertoe heeft bewogen of heeft verzocht om de voor hem, appellant, bestemde parkeerbon van 9 juli 2015 te laten seponeren.
4.6.
Het dossier bevat een aantal verklaringen van collega’s van appellant. Een deel van deze verklaringen ziet op de gang van zaken bij het seponeren van de voor appellant bestemde parkeerbon van 9 juli 2015. Een ander deel ziet op de gang van zaken die heeft geleid tot de verklaring van collega [B.] daarover. De verklaringen zijn deels gebaseerd op eigen waarneming en wetenschap en deels op informatie van horen zeggen.
4.7.
De verklaringen van appellant, collega [A.] en collega [B.] over de gang van zaken bij het seponeren van de voor appellant bestemde parkeerbon van 9 juli 2015 geven geen eenduidig beeld. Dat is des te bezwaarlijker nu het gaat om een belastende verklaring van een collega van appellant en het bestuursorgaan, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085), in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig moet omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten. Uit het dossier blijkt niet dat het college onderzoek heeft gedaan naar de verhoudingen binnen de groep collega’s en zich daarvan bij de beoordeling van de verklaringen van de collega’s van appellant rekenschap heeft gegeven. Evenmin blijkt uit het dossier dat het college heeft onderzocht of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat appellant zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Dit maakt naar het oordeel van de Raad dat aan de verklaring van collega [B.], die door zowel appellant als collega [A.], wordt betwist en die niet wordt ondersteund door meer objectieve gegevens, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.8.
Gelet op het hiervoor in 4.6 en 4.7 overwogene is de Raad waar het gaat om de in 1.3 onder b genoemde gedraging, onvoldoende duidelijk kunnen worden wat er wel en wat er niet is gebeurd. De Raad is er daarom niet van overtuigd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in 1.3 onder b genoemde gedraging.
4.9.
Het wegvallen van de in 1.3 onder b genoemde gedraging betekent dat ook de in 1.3 onder c genoemde gedraging voor zover het gaat om het verwijtbaar niet informeren van zijn leidinggevende(n) over de kennis van (het seponeren van) de voor hem, appellant, bestemde bekeuring van 9 juli 2015, wegvalt.
4.10.
Voor de in 1.3 verder onder c en onder d genoemde gedragingen geldt dat deze geen zelfstandige en afzonderlijke gedragingen zijn maar conclusies verbonden aan de (overige) - hiervoor door de Raad beoordeelde - verweten gedragingen. Deze gedragingen hebben voor de vraag of sprake is van plichtsverzuim daarom geen zelfstandige betekenis.
4.11.
Uit wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.10 volgt dat alleen de in 1.3 onder a genoemde gedraging aan appellant kan worden verweten. De vraag moet worden beantwoord of deze gedraging, gelet op de aard en de ernst ervan, kan worden aangemerkt als (strafwaardig) plichtsverzuim. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad is het met het college en de rechtbank eens dat van een [functie 3] mag worden verwacht dat hij zich te allen tijde aan de parkeervoorschriften houdt. Toch ziet de Raad de enkele parkeerovertreding van appellant niet als (strafwaardig) plichtsverzuim. Het college was dus niet bevoegd appellant disciplinair te straffen.
Conclusie
4.12.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het ontslagbesluit van
27 januari 2016 te herroepen. Op grond van de aard en de geringe ernst van de verweten gedraging is geen sprake van plichtsverzuim en zal appellant dus geen straf worden opgelegd. Het voorgaande brengt mee dat de aanstelling van appellant bij de gemeente Haarlem niet per 28 januari 2016 is geëindigd maar nog steeds doorloopt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, in zowel bezwaar, beroep als hoger beroep, telkens tot een bedrag van € 1.002,-, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2016;
  • herroept het besluit van 27 januari 2016;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 juli 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J. Tuit
sg