ECLI:NL:CRVB:2018:2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
17/2509 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor na niet-naleving van administratieve verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor, dat het pgb voor het jaar 2014 op nihil had vastgesteld en een bedrag van € 10.230,- terugvorderde van appellante. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat bepaalde zorgkosten niet waren geaccepteerd. Het Zorgkantoor stelde dat appellante niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Tijdens de zitting op 23 mei 2018 is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat en haar wettelijk vertegenwoordiger, terwijl het Zorgkantoor werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan de administratieve verplichtingen heeft voldaan, wat het Zorgkantoor bevoegd maakte om het pgb lager vast te stellen. De rechtbank had eerder de belangenafweging van het Zorgkantoor onderschreven, en de Raad kwam tot de conclusie dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te oordelen dat het Zorgkantoor onredelijk had gehandeld. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het onverschuldigd betaalde bedrag van € 9.581,25 terug te vorderen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van administratieve verplichtingen bij de toekenning en besteding van een pgb, en dat het Zorgkantoor in zijn belangenafweging rekening kan houden met de niet-naleving van deze verplichtingen.

Uitspraak

17.2509 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 maart 2017, 15/3669 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om
veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en om veroordeling tot vergoeding van schade verzocht.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen bij haar wettelijk vertegenwoordiger B.G.L. Helaers, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 10.230,- (netto) verleend.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 op nihil vastgesteld en een bedrag van € 10.230,- van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover daarbij de verantwoorde kosten over de periode van 24 juni 2014 tot en met 31 december 2014 voor de zorgverleners [naam 1] (€ 3.700,-), [naam 2] (€ 1.015,-) en [instantie] (€ 498,75) niet zijn geaccepteerd en dientengevolge een bedrag van € 5.213,75 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het pgb van appellante voor het jaar 2014 nader vastgesteld op € 150,- en de terugvordering met dat bedrag verminderd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat
niet voldaan is aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Volgens het Zorgkantoor kan de door [instantie] verleende zorg niet worden aangemerkt als begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ. Uit de door appellante overgelegde stukken valt ook verder niet op te maken dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Voor [naam 1] zijn diverse zorgovereenkomsten met een zelfde ingangsdatum overgelegd en daarvoor is geen deugdelijke verklaring gegeven. De volgens appellante juiste zorgovereenkomst kan, gelet op de code op de zorgovereenkomst niet eerder dan in februari 2015 zijn opgesteld, dus na afloop van het budgetjaar. Zodoende kan niet gecontroleerd worden of zorg is ingekocht volgens de afspraken. Ten aanzien van [naam 2] stemmen de verantwoorde, betaalde en op de declaratieformulieren vermelde bedragen niet overeen. Het volgens appellante juiste bedrag van € 675,- valt niet te herleiden uit de declaratieformulieren en komt niet overeen met het afgesproken tarief in de zorgovereenkomst. Voorts is onduidelijk op welke periode de betalingen aan [naam 1] en [naam 2] zien. Bij de belangenafweging heeft het Zorgkantoor in aanmerking genomen dat aannemelijk wordt geacht dat door [naam 2] enige AWBZ-zorg in de vorm van begeleiding met betrekking tot de persoonlijke verzorging van appellante is verleend. Uitgaande van de op de declaratieformulieren vermelde dagen waarop zorg is verleend en de in de CIZ-indicatiewijzer gegeven activiteiten met de daarbij behorende normtijden wordt aannemelijk geacht dat Helaers voor een bedrag van € 150,- zorg heeft verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 28 juli 2015 herroepen, het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op € 648,75, bepaald dat appellante een bedrag van € 9.581,25
dient terug te betalen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit. Daartoe is overwogen dat het Zorgkantoor te kennen heeft gegeven dat het verantwoorde bedrag van € 498,75 voor door [instantie] verleende zorg alsnog wordt goedgekeurd. Verder volgt de rechtbank het Zorgkantoor in zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat de pgb-administratie onvoldoende samenhang vertoont voor wat betreft de besteding van het pgb aan de zorgverleners Kerren en Helaers. Toegevoegd wordt dat een urenverantwoording van beide zorgverleners ontbreekt. De rechtbank heeft verder de goedkeuring van het bedrag van € 150,- als resultaat van de belangenafweging door het Zorgkantoor onderschreven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de verantwoorde bedragen voor [naam 1] en [naam 2] ten onrechte niet worden geaccepteerd. De originele zorgovereenkomst met [naam 1] is zoekgeraakt, zodat op advies van het Zorgkantoor, in 2015 opnieuw een zorgovereenkomst is opgesteld. De door [naam 1] en [naam 2] verleende zorg bestond niet uit vastomlijnde bezigheden op vaste tijdstippen, omdat het om hulp aan hun dochter ging. De zorg werd verleend op het moment dat het nodig was. Voorts wordt aangevoerd dat de besteding van het pgb in eerdere jaren op een vergelijkbare wijze is verantwoord en steeds is goedgekeurd door het Zorgkantoor. Bovendien heeft een medewerker van het Zorgkantoor tijdens een huisbezoek in het verleden te kennen gegeven dat de door appellante getoonde klapper met de administratie van het pgb er netjes uitzag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat appellante
niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en het Zorgkantoor dientengevolge bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij die lagere vaststelling een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de budgethouder onevenredige uitkomst.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door het Zorgkantoor verrichte belangenafweging wordt onderschreven. De door appellante in hoger beroep aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen.
4.2.1.
De door appellante in hoger beroep gegeven verklaring voor de na afloop van het budgetjaar opgestelde zorgovereenkomst met [naam 1] overtuigt niet nu deze verklaring voor het eerst ter zitting in beroep bij de rechtbank naar voren is gebracht en afwijkt van de door [naam 2] in bezwaar verstrekte verklaring. Bovendien wordt in deze overeenkomst vermeld dat de zorg wordt verleend met ingang van 13 september 2008, terwijl het eerste indicatiebesluit voor appellante als ingangsdatum 20 mei 2009 vermeldt.
4.2.2.
Het gegeven dat, zoals appellante stelt, de door [naam 1] en [naam 2] verleende zorg niet uit vastomlijnde bezigheden op vaste tijdstippen bestond omdat het om hulp aan hun dochter ging ontslaat haar niet van het voeren van een inzichtelijke administratie. Thans is er immers een situatie ontstaan waarin niet op een objectieve wijze te bepalen valt in hoeverre het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Uit de overgelegde stukken kan in ieder geval niet worden afgeleid dat er meer AWBZ-zorg is verleend en betaald dan door het Zorgkantoor en de rechtbank is geaccepteerd.
4.2.3.
De stelling dat vergelijkbare verantwoordingen in eerdere jaren door het Zorgkantoor zijn geaccepteerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Zorgkantoor heeft te kennen gegeven dat in eerdere jaren globale controles zijn uitgevoerd. Appellante kan er niet van uitgaan dat een intensievere controle van de verantwoording tot dezelfde uitkomst leidt. Voorts is niet gebleken dat appellante aan een mededeling van een medewerker van het Zorgkantoor het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de verantwoording voldeed aan de wettelijke eisen. De enkele mededeling bedoeld onder 3 is hiervoor onvoldoende. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 vloeit voort dat het Zorgkantoor bevoegd is tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 9.581,25. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het Zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew