Uitspraak
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
12/6050 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2012, 12/2347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Wevers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft op 13 september 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft het Uwv zijn zienswijze gegeven op een namens appellant ingediend verzoek om schadevergoeding.
Bij brief van 6 december 2017 heeft mr. Wevers namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep, tot betaling van griffierecht in beroep en hoger beroep en tot vergoeding van (immateriële) schade, onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Toepasselijk recht
1.1.
Als het schadeveroorzakende besluit, zoals in het geval van appellant, dateert van voor
1 juli 2013, is het tot die datum geldende artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb van toepassing. Dit artikel bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Op grond van artikel 21 van de Beroepswet, dat gold tot
1 juli 2013, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
1.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
Schadevergoeding
2.1.
Appellant heeft zijn verzoek om schadevergoeding op 7 november 2016 bij het Uwv ingediend en dat verzoek bij brief van 14 april 2017 aangepast. Hij heeft zijn verzoek om het Uwv te veroordelen tot betaling van schadevergoeding toegelicht bij zijn brief aan de Raad van 14 november 2017. Op deze toelichting heeft het Uwv bij brief van 29 januari 2018 gereageerd.
2.2.
Wat betreft het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente is onbestreden dat het Uwv op of rond 3 januari 2017 een bedrag van
€ 10.841,43 aan wettelijke rente aan appellant betaalbaar heeft gesteld en dat dit bedrag ziet op de nabetaling van de WIA-uitkering over de periode 1 oktober 2011 tot en met
31 oktober 2016. Appellant heeft zijn standpunt dat het Uwv met de terugbetaling van een bedrag van € 3.100,- aan (door appellant) afgeloste bedragen een bedrag van € 140,- te weinig heeft terugbetaald onvoldoende onderbouwd. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het bedrag van
€ 3.100,- komt wel voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012,
ECLI:NL:CRVB: 2012:BV1958. Voor zover appellant (een deel van) het door het Uwv van hem teruggevorderde bedrag heeft betaald aan het Uwv is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald.
2.3.
Voor toewijzing van de gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens het gestelde sociale isolement en stigma wordt geen aanleiding gezien. Zonder de impact van de besluitvorming voor appellant te bagatelliseren wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de besluitvorming van het Uwv sprake is geweest van als aantasting van appellants persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan appellant aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak
(zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat – zoals in dit geval – sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangetast in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
2.4.
Over (de omvang van) de geleden schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv verschillen partijen niet van mening, zodat deze wordt bepaald op € 1.500,-.
Proceskosten
3.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2.
De kosten van rechtsbijstand worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek van de gemachtigde van appellant het Uwv te veroordelen tot een integrale vergoeding van door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen. In artikel 8:75 van de Awb en het Bpb is een forfaitair vergoedingenstelsel neergelegd, waarvan slechts in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. De door appellant genoemde omstandigheden worden niet als bijzonder aangemerkt. De vraag of al dan niet op basis van een toevoeging is geprocedeerd, is voor het toepassen van het forfaitaire stelsel niet van belang. De omstandigheid dat naderhand een verleende toevoeging is ingetrokken, brengt dan ook niet mee dat sprake is van een bijzonder geval. Verder geeft de medische informatie over appellant noch de duur van de procedure reden om van het forfaitaire vergoedingenstelsel af te wijken.
3.3.
Wat betreft de kosten van de op verzoek van appellant uitgevoerde contra-expertise wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat om over te gaan tot volledige vergoeding van die kosten, maar wordt het door het Uwv te vergoeden bedrag met inachtneming van het Bpb en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgesteld op € 1.218,45.
3.4.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken naar de door de Raad geraadpleegde deskundige komt tot een bedrag van € 129,66 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.352,11.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 2.2 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.352,11;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor