ECLI:NL:CRVB:2018:2509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
14/7036 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om vervoersvoorziening op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Leijstra, heeft in hoger beroep gesteld dat er wel een medische noodzaak bestaat voor de gevraagde voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat appellante voldoende gecompenseerd wordt door de verstrekte scootmobiel en regiotaxi. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad is bevestigd.

Tijdens de procedure zijn verschillende zittingen gehouden, waarbij deskundigen zijn ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De Raad heeft de neuroloog dr. J.P. ter Bruggen benoemd, die concludeerde dat er geen strikte medische indicatie is voor het gebruik van een gesloten buitenwagen. De Raad heeft het rapport van de deskundige als zorgvuldig en overtuigend beoordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten dat de bestaande voorzieningen voldoende zijn en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14.7036 WMO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 november 2014, 14/5391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Leijstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra. Het college is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen om nader overleg te voeren met het college.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roodhorst.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat de verstrekte vervoersvoorzieningen onvoldoende compenserend zijn voor haar beperkingen, nader te onderbouwen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. P.C. van Aller.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te beproeven.
Partijen hebben bericht dat geen overeenstemming is bereikt.
De Raad heeft de neuroloog dr. J.P. ter Bruggen als deskundige benoemd. Dr. Ter Bruggen heeft op 28 maart 2018 een rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze daarover naar voren gebracht en het college heeft bericht hiervan af te zien.
De Raad heeft een termijn gesteld waarbinnen partijen kenbaar konden maken (nader) ter zitting te willen worden gehoord. Appellante heeft verklaard hiervan af te zien en het college heeft niet binnen de termijn gereageerd. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in voldoende mate wordt gecompenseerd door de haar verstrekte scootmobiel en de regiotaxi en dat een medische noodzaak voor een gesloten buitenwagen ontbreekt. Aan dit besluit ligt het aan het college uitgebrachte medisch advies van A.H. van der Wulp, arts, van 24 december 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bestreden besluit mocht baseren op het medisch advies van Van der Wulp. Dit advies is zorgvuldig tot stand gekomen. De in beroep overgelegde medische verklaringen kunnen niet gelden als voldoende onderbouwing voor het bestaan van een medische indicatie voor een gesloten buitenwagen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar opvatting herhaald dat wel een medische noodzaak bestaat voor een gesloten buitenwagen en nieuwe verklaringen overgelegd van haar behandelend neuroloog J.E. Dalman (neuroloog) en haar behandelend reumatoloog,
dr. M. van Oosterhout (reumatoloog).
3.2.
Het college heeft in de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen geen aanleiding gezien om op het bestreden besluit terug te komen en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante gebruik kan maken van de aan haar verstrekte scootmobiel. Volgens appellante zorgt haar overgevoeligheid voor koude ervoor dat de scootmobiel geen passende voorziening is. Warmte-isolerende kleding en een speciale isolerende deken nemen de klachten als gevolg van overgevoeligheid van koude niet weg.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college op basis van de in beroep overgelegde verklaringen van de neuroloog en van haar behandelend psychiater K.I. Pos (psychiater) geen aanleiding hoefde te zien op het bestreden besluit terug te komen. Ook uit de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de reumatoloog blijkt niet dat appellante op medische gronden geen gebruik zou kunnen maken van de verstrekte scootmobiel en regiotaxi. Wel heeft de Raad in de in hoger beroep overgelegde verklaring van de neuroloog Dalman van 3 juni 2016 aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek in te laten stellen door dr. Ter Bruggen (deskundige). De deskundige concludeert op basis van zijn onderzoek dat hij het met de reumatoloog eens is dat er naar objectief medische maatstaf gemeten, geen strikte medische indicatie bestaat waarom appellante het grootste deel van het jaar geen gebruik zou kunnen maken van haar scootmobiel met warmte-isolatie. Dit staat volgens de deskundige los van het feit dat het vermijden van extreme kou comfortabeler is voor de gewrichtsklachten van appellante en haar atypische neuropathisch aandoende pijnen, met alle implicaties van dien voor haar fysieke activiteiten, haar actieradius en haar mentaal welbevinden, zoals de psychiater volgens de deskundige treffend heeft verwoord. Vermijden van koude is volgens de deskundige zeker wenselijk, maar niet medisch-neurologisch geïndiceerd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellante tegen het rapport ingebrachte bezwaren geven geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De deskundige is op basis van zijn neurologisch onderzoek tot dezelfde conclusie gekomen als de reumatoloog en heeft, anders dan appellante meent, geen reumatologische diagnose gesteld. Het feit dat wordt geconcludeerd dat appellante gebaat zou zijn met een gesloten buitenwagen, betekent nog niet, zoals appellante meent, dat uit de compensatieplicht van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo volgt dat het college tot verstrekking daarvan zou moeten overgaan. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612, is het aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. In het geval van appellante heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellante voor het lokaal vervoer voldoende is gecompenseerd met de verstrekte scootmobiel en de regiotaxi.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P. Boer

CVG