ECLI:NL:CRVB:2018:2493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
17/5949 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbreiding huishoudelijke hulp op basis van medische noodzaak onder de Wubo

Op 9 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, geboren in 1945, is erkend als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en heeft aanspraken op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). In 2011 zijn zijn Wuv-aanspraken omgezet naar Wubo-aanspraken, waarbij hij een vergoeding voor huishoudelijke hulp ontving. Appellant verzocht in 2015 om uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar twee dagdelen per week, maar dit verzoek werd afgewezen. In 2017 diende hij opnieuw een verzoek in, dat wederom werd afgewezen op basis van het ontbreken van een medische noodzaak.

De Raad overwoog dat voor personen van 70 jaar of ouder een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp kan worden toegekend indien zij door hun medische beperkingen niet in staat zijn lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De geneeskundig adviseurs concludeerden echter dat appellant nog steeds in staat was om lichte huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor meer dan het al eerder toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp. Bovendien biedt de Wubo geen compensatie voor de gevolgen van de ziekte van de partner van appellant, die niet onder de Wubo valt.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank in stand blijft. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met C.A.E. Bon als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018.

Uitspraak

17.5949 WUBO

Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2017,
kenmerk BZ011115039 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1945, is in 1980 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Aan appellant zijn verschillende voorzieningen op grond van de Wuv toegekend.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2012 zijn, desgevraagd, de Wuv-aanspraken van appellant omgezet naar aanspraken op grond van de Wubo. Aanvaard is dat de psychische klachten van appellant in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld en dat deze klachten bij hem hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Een verband met het oorlogsgeweld is niet aanvaard voor de rugklachten, heupdysplasie en slaapapneu syndroom. Met ingang van
1 december 2011 zijn aan appellant de toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en verschillende voorzieningen toegekend, waaronder een vergoeding van een dagdeel huishoudelijke hulp.
1.3.
Het verzoek van appellant van november 2015 om toekenning van een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp is afgewezen bij besluit van 29 december 2015.
1.4.
In maart 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar twee dagdelen per week. Bij besluit van 8 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van een medische noodzaak voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp. Daarbij is overwogen dat appellant niet buiten staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder hanteert, voor zover hier van belang, het beleid dat aan een persoon van
70 jaar of ouder, zoals appellant, een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp
per week kan worden toegekend indien hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen - zowel causale als niet-causale - niet meer in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Een voorziening voor acht uur per week kan ook worden toegekend indien sprake is van causale psychische aandoeningen in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. De Raad heeft dit beleid al meermalen onderschreven (bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:663).
2.2.
Verweerder heeft de aanvraag van appellant om advies voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager. Deze arts heeft mede op basis van gegevens van de huisarts geconcludeerd dat wat de beperkingen betreft voor het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden geen wezenlijk ander beeld naar voren komt ten opzichte van de situatie van eind 2015 en dat nog altijd geen sprake is van dusdanige beperkingen dat appellant niet in staat kan worden geacht lichte huishoudelijke taken uit te voeren. Het bezwaarschrift is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts. Hij heeft het advies van Ohlenschlager onderschreven. Ook Maas ziet geen medische noodzaak voor meer dan het al eerder toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp.
2.3.
De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen. Uit de voorhanden zijnde medische en andere gegevens, zoals het aanvullend sociaal rapport, komt naar voren dat appellant door zijn gezondheidsklachten wel beperkt is in zijn doen en laten, maar nog niet in die mate dat hij geen lichte huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Zo komt uit de gegevens naar voren dat appellant onder meer nog in staat is tot het helpen bij het afdrogen van de afwas en het opvouwen en opruimen van een (klein) deel van de was. Dat dit geen veelomvattende werkzaamheden zijn en dat die werkzaamheden slechts zittend in een rustig tempo kunnen worden verricht, neemt niet weg dat appellant nog lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht. Nu evenmin is gesteld of gebleken is dat bij appellant sprake is van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag bestaat voor meer dan een dagdeel huishoudelijke hulp ten tijde hier van belang geen medische noodzaak. Voor zover appellant nog heeft gewezen op zijn huiselijke situatie, in het bijzonder de slechte gezondheid van zijn echtgenote en de omstandigheid dat zij daardoor minder huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten, merkt de Raad nog op dat dit buiten het beoordelingskader van deze aanvraag valt. De Wubo biedt namelijk geen compensatie voor de gevolgen van de ziekte van de (niet Wubo-erkende) partner en het daardoor wegvallen van een aandeel in het huishouden.
2.4.
Uit 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C.A.E. Bon
LO