ECLI:NL:CRVB:2018:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
15/5014 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor functies in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L. Boon, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar met ingang van 13 november 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat haar psychische klachten door het Uwv waren onderschat en dat zij zwaarder beperkt was dan de artsen van het Uwv hadden aangenomen. De Raad heeft een deskundige, psychiater I.S. Hernadez-Dwarkasing, ingeschakeld, die concludeerde dat appellante lichte beperkingen had op het gebied van doelmatig handelen en conflicthantering, maar geen significante belemmeringen voor het vervullen van de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het oordeel van de deskundige overtuigend was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellante terecht had beëindigd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5014 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 juni 2015, 15/988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 augustus 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest. De door de Raad benoemde deskundige I.S. Hernadez-Dwarkasing, psychiater, heeft op 3 augustus 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport over en weer gereageerd.
Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van dit recht. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 13 november 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante in staat werd geacht de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Het betreft de functies van schadecorrespondent, medewerker bibliotheek en archiefmedewerker. Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en, nadat zij zich had ziek gemeld, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen een besluit van 28 november 2014, waarbij is bepaald dat vanaf 1 december 2014 geen recht meer bestaat op ziekengeld, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar psychische klachten zijn onderschat. Zij acht zich zwaarder beperkt dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Hierbij heeft zij in het bijzonder het gevoel van onveiligheid genoemd en daarmee gepaard gaande klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. Dan geldt als maatstaf gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA of op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 3 augustus 2017 beschreven tot welke diagnose zij heeft geconcludeerd op basis van de anamnese, bestudering van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek. Uit die diagnose vloeien volgens de deskundige vanuit strikt psychiatrisch oogpunt bezien lichte beperkingen voort op het gebied van doelmatig handelen en conflicthantering. Deze lichte beperkingen heeft appellante volgens de deskundige ook op
1 december 2014 ondervonden. Tevens heeft de deskundige vanuit strikt psychiatrisch oogpunt geconcludeerd dat er geen argumenten zijn voor een urenbeperking en dat geen significante belemmeringen worden gezien voor appellante om de door het Uwv geselecteerde functies op de datum in geding te vervullen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusies gekomen. Zij heeft na afronding van haar rapport kennis genomen van de brief van appellante van
25 september 2017 met bijlage, en van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2017 en van 31 oktober 2017. De deskundige heeft na kennisneming van de reacties van partijen op haar rapport haar standpunt gehandhaafd.
4.4.
Appellante is van mening dat zij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te vervullen als, zoals de deskundige heeft bepaald, een beperking op doelmatig handelen zou moeten worden aangenomen. Appellante wordt in dit standpunt niet gevolgd. De deskundige heeft in haar rapport duidelijk beschreven dat gelet op de omstandigheden slechts sprake is van een lichte beperking op doelmatig handelen en dat zij – bezien vanuit haar specialistische kennis – uit psychiatrisch oogpunt geen significante belemmeringen voor appellante ziet voor het vervullen van de door het Uwv geselecteerde functies op de datum in geding. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 oktober 2017 en met inachtneming van het deskundigenrapport overtuigend uiteengezet dat appellante in staat moet worden geacht tot het vervullen van de functie van medewerker bibliotheek.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv het recht op ziekengeld terecht heeft beëindigd met ingang van
1 december 2014.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor

SS