ECLI:NL:CRVB:2018:2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
17/2553 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en partnertoeslag met betrekking tot niet verzekerde jaren

Op 9 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een AOW-pensioen. Appellant had eerder een pensioen van 68% van het maximale pensioen toegekend gekregen, maar stelde dat dit te laag was en dat hij recht had op een partnertoeslag. De Svb had echter vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW over de periode van 1969 tot en met 1979, en dat het recht op partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 was komen te vervallen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het onderzoek van de Svb naar het verblijf en de werkzaamheden van appellant in Nederland zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had geen bewijs kunnen overleggen dat hij in de relevante periode in Nederland had gewoond of gewerkt. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, maar vernietigde de toekenning van het pensioen van 68% en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 gegrond. De Raad oordeelde dat appellant met ingang van april 2015 recht had op een AOW-pensioen van 72% van het maximale pensioen, maar dat het besluit van 6 februari 2017 niet volledig tegemoetkwam aan het hoger beroep van appellant.

De Raad heeft de Svb veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.2553 AOW, 18/4083 AOW

Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2017, 16/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Appellant is niet verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 21 mei 2015 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft de Svb appellant met ingang van februari 2016 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 68% van het maximale pensioen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 (bestreden besluit). Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet verzekerd is over de periode van 1969 tot en met 1979 en dat terecht geen toeslag is toegekend voor de partner van appellant, omdat recht op deze toeslag alleen bestaat voor gehuwde pensioengerechtigden die vóór 1 januari 2015 recht hebben op ouderdomspensioen. Bij het bestreden besluit is overwogen dat appellant vrijwillig verzekerd is geweest over de periode van 1 januari 2000 tot en met
31 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht vastgesteld dat appellant in de periode van 1969 tot en met 1979 niet verzekerd is geweest voor deze wet. Niet gebleken is dat het onderzoek van de Svb onjuist of onvoldoende is geweest. Appellant heeft tegenover de bevindingen bij dit onderzoek geen stukken overgelegd die onderbouwen dat hij in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Ook is geoordeeld dat terecht geen partnertoeslag is toegekend, omdat het recht op partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 is komen te vervallen en appellant pas na die datum pensioengerechtigd is geworden.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het pensioen te laag is vastgesteld en ten onrechte geen partnertoeslag is toegekend. Volgens appellant is hij vanaf 1969 tot 2015 verzekerd geweest. Hij heeft erop gewezen dat hij premie heeft betaald voor de vrijwillige verzekering. Appellant heeft de zorg voor zijn echtgenote, die zelf geen werk of inkomsten heeft.
3.2.
De Svb heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant niet verzekerd is in de periode van 1969 tot en met 1979 en dat degene waarvan het recht op ouderdomspensioen niet vóór
1 januari 2015 is ingegaan geen recht op partnertoeslag heeft. Gesteld is dat op basis van het overgelegde Certificat d’individualité van 1 februari 2016 niet aannemelijk is dat appellant dezelfde persoon is als vermeld in eerder door appellant ingebrachte stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar ter zitting van de Raad is gebleken, is bij besluit van 6 februari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van april 2015 recht heeft op een AOW-pensioen van 72% van het maximale pensioen. Daarbij is overwogen dat op basis van nadere gegevens is komen vast te staan dat appellant tevens verzekerd is geweest over de periode van 5 september 1977 tot en met 31 maart 1978, dat alsnog premie is voldaan voor de vrijwillige verzekering in 2014 en 2015 en dat zijn geboortedatum 1 januari 1950 is.
4.2.
Nu het besluit van 20 juni 2016 niet wordt gehandhaafd, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de beslissing waarbij met ingang van februari 2016 een pensioen ingevolge AOW is toegekend van 68% van het maximale pensioen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het de hiervoor genoemde beslissing betreft.
4.3.
Met het besluit van 6 februari 2017 is niet volledig aan het hoger beroep van appellant tegemoetgekomen. Dit besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrokken.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode van 1969 tot en met 1979 verzekerd is geweest voor de AOW. Voorts is in geschil of appellant met ingang van februari 2016 recht heeft op een partnertoeslag.
4.5.
Bij de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij van 1969 tot 1985 in Nederland werkzaamheden heeft verricht voor een limonadefabriek, [naam industrie] , een bakkerij en een slagerij. Vermeld is dat appellant in deze periode in Rotterdam en in Utrecht heeft gewoond.
4.6.
De Svb heeft navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam en de gemeente Utrecht. Deze gemeenten hebben meegedeeld dat appellant niet ingeschreven is geweest in hun bevolkingsregister. De gemeenten hebben ook meegedeeld dat de naam [naam 1] in hun bevolkingsregister niet voorkomt. Vastgesteld is dat de naam van appellant in combinatie met geboortejaar 1950 niet is gevonden in het Schakelregister. Ook is vastgesteld dat appellant onder de naam [naam 1] in dit register niet voorkomt. Door de Svb is navraag gedaan bij [bedrijf 1] te [vestigingsplaats bedrijf 1] en bij het Pensioenfonds Horeca en Catering, omdat appellant heeft vermeld dat hij gewerkt heeft in een [bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf 1]. Beide organisaties hebben laten weten dat appellant niet voorkomt in hun administratie. [BV] heeft meegedeeld dat appellant niet voor dit bedrijf heeft gewerkt.
4.7.
Appellant heeft een verklaring van 1 september 1970 van [maatschappij] overgelegd die inhoudt dat de heer [naam 2] , geboren in 1939, voor dit bedrijf heeft gewerkt van 29 september 1969 tot en met 24 december 1969. Ook is een brief van
28 december 1970 van de Coöperatieve vereniging Centraal Bode- en Bestelhuis te Rotterdam overgelegd, waarin de verlening van werk- en verblijfsvergunningen aan de heer [naam 2] , geboren in 1939 wordt bevorderd. Appellant heeft vervolgens een Certificat d’individualité van 1 februari 2016 overgelegd, waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand te [gemeente] (provincie [provincie] ) heeft verklaard dat deze ambtenaar op basis van de aan hem/haar getoonde stukken heeft vastgesteld dat [naam 2] (geboren) 1939 en [appellant] (geboren) 1950 één en dezelfde persoon zijn. Bij verdere navraag heeft de gemeente Rotterdam meegedeeld dat appellant onder de naam [appellant] of [naam 2] en met geboortedatum [in] 1950, dan wel ( [in] ) 1939 in het bevolkingsregister niet voorkomt.
4.8.
De Svb heeft aan de hand van de door appellant verstrekte informatie onderzoek verricht naar het mogelijke verblijf en mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Dit onderzoek is zorgvuldig. Ingestemd wordt met het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat het onderzoek van de Svb onjuist of onvolledig is geweest.
4.9.
Niet aannemelijk is dat appellant dezelfde persoon is als [naam 2] , omdat op de door appellant overgelegde werkgeversverklaringen van 1 september 1970 en
28 december 1970 zowel de naam als geboortedatum afwijken van de door appellant bij de aanvraag opgegeven naam en geboortedatum. Het Certificat d’individualité van 1 februari 2016 maakt dit niet anders omdat de stukken waarop deze verklaring is gebaseerd, niet zijn overgelegd – waardoor deze niet op echtheid kunnen worden gecontroleerd – en op dit certificaat een andere (voor)naam is vermeld dan in de door appellant overgelegde werkgeversverklaringen.
4.10.
De door appellant overgelegde bewijsstukken van 5 september 1970, 14 september 1970 en 11 oktober 1970 betreffende de inschrijving bij het ziekenfonds hebben (mede) geleid tot het aannemen van verzekering over de periode van 5 september 1977 tot en met 31 maart 1978 en het toekennen van een hoger pensioen bij het besluit van 6 februari 2017. De overige door appellant overgelegde bewijsstukken geven geen aanleiding om verdere periode van verzekering aan te nemen omdat deze stukken betrekking hebben op de periode vanaf 1980 en niet op de periode van 1969 tot en met 1979.
4.11.
Gelet op overwegingen 4.5 tot en met 4.10 is niet aannemelijk dat appellant in de periodes van 1 januari 1969 tot en met 4 september 1977 en 1 april 1978 tot en met 31 december 1979 in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant in deze periodes niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.12.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht geen partnertoeslag heeft toegekend, omdat het recht op partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 is komen te vervallen en appellant pas na die datum pensioengerechtigd is geworden.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze de beslissing betreft dat terecht een pensioen ingevolge AOW is toegekend van 68% van het maximale pensioen en voor het overige dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 wordt gegrond verklaard. Dit besluit van 20 juni 2016 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de beslissing is gehandhaafd dat appellant een pensioen ingevolge AOW is toegekend van 68% van het maximale pensioen. Het beroep tegen het besluit van 6 februari 2017 dient ongegrond te worden verklaard.
5. Appellant heeft verzocht om de Svb te veroordelen in de proceskosten van een deskundige tot een bedrag van € 600,- in beroep en € 600,- in hoger beroep en in de reis- en verblijfskosten tot een bedrag van € 350,- in beroep en € 350,- in hoger beroep. Het verzoek wordt afgewezen omdat de kosten niet zijn onderbouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de beslissing betreft dat terecht een
pensioen ingevolge AOW is toegekend van 68% van het maximale pensioen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2016, voor zover daarbij de
beslissing is gehandhaafd dat appellant een pensioen ingevolge AOW is toegekend van 68%
van het maximale pensioen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2017 ongegrond;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
9 augustus 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.P.W. Jongbloed
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over verzekerde.

RB