ECLI:NL:CRVB:2018:2459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/2177 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende aannemelijkheid van woonsituatie

Op 28 december 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW), waarbij hij aangaf te wonen bij zijn zus. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag op 4 maart 2016 afgewezen, omdat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Appellant heeft verklaard dat hij op het opgegeven adres woont, maar uit onderzoek is gebleken dat hij daar slechts een briefadres had en dat hij voornamelijk bij zijn moeder verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, wat noodzakelijk is om recht op bijstand vast te stellen. De verklaringen van de zus en andere familieleden waren niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat appellant daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college gerechtvaardigd was. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 7 augustus 2018.

Uitspraak

17.2177 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 februari 2017, 16/5973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, als opvolgend raadsman. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 december 2015 een aanvraag gedaan om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij op het adres
[adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) inwoont bij zijn familie en ook op dat adres is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Bij brieven van 5 januari 2016 en 20 januari 2016 heeft het hoofd SZW Support van de gemeente Den Haag appellant verzocht nadere gegevens, waaronder zijn huurcontract, in te sturen. Deze gegevens heeft appellant niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2016 en in bezwaar, voor zover volgens hem mogelijk, alsnog de gevraagde gegevens verstrekt. Een huurcontract heeft hij niet overgelegd omdat een dergelijk contract niet is afgesloten. Appellant heeft wel verklaringen overgelegd van zijn zus en van andere familieleden van respectievelijk van
31 maart 2016 en 4 april 2016. De zus van appellant heeft verklaard dat hij met ingang van
25 november 2015 op het opgegeven adres inwoont en de familieleden hebben verklaard dat zij appellant vanaf 1 november 2013 zowel financieel als materieel hebben onderhouden.
1.5.
Naar aanleiding van de in bezwaar verstrekte gegevens hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Uit de geraadpleegde gegevens in Suwinet is naar voren gekomen dat de inschrijving in de BRP op het opgegeven adres sinds 2 november 2015 een briefadres betrof. Voorts is gebleken dat appellant op 7 juni 2016 een gesprek heeft gevoerd met de klantenservice van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (DSZW), waarin appellant melding heeft gemaakt van een ‘postadres’ en van ‘meerdere logeeradressen’. Op 8 juni 2016 hebben medewerkers van BO bij een poging om een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres aldaar de zus van appellant gesproken. Zij heeft verklaard dat appellant niet thuis was, dat hij zich niet goed voelde en dat hij dan bij zijn moeder was. Op de vragen wanneer appellant naar zijn moeder is gegaan en of appellant een eigen kamer in de woning had heeft de zus niet geantwoord. Een rapporteur van BO heeft appellant diezelfde dag uitgenodigd voor een gesprek op 9 juni 2016. Appellant heeft in dat gesprek verklaard dat het opgegeven adres een briefadres is, dat hij daar weleens slaapt, maar dat hij de meeste tijd bij zijn moeder slaapt. Hij heeft verklaard dat hij op het opgegeven adres geen eigen kamer heeft. Ook heeft hij geen persoonlijke spullen in de woning, zoals kleding of persoonlijke eigendommen, zoals boeken, cd’s, dvd’s of foto’s. Ook heeft hij geen sleutel van de woning van zijn zus. Wel heeft hij een sleutel van de woning van zijn moeder. Zij doet de was voor hem en maakt zijn eten klaar. Zijn medicijnen bewaart hij bij zijn moeder. Appellant heeft geen toestemming gegeven voor een huisbezoek op het adres van zijn moeder. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
14 juni 2016.
1.6.
Bij besluit van 20 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woonsituatie, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij voldoende informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 28 december 2015 tot en met 4 maart 2016. Dat het college de motivering van de afwijzing in het bestreden besluit heeft gewijzigd doet daar, anders dan appellant heeft betoogd, niet aan af.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in het rapport van 14 juni 2016 neergelegde bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie en dat het recht op bijstand daardoor niet is vast te stellen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij in de te beoordelen periode bij zijn zus woonde, maar er zijn diverse aanwijzingen die die stelling weerspreken. Zo is onbetwist dat appellant sinds 2 november 2015 met een briefadres in de BRP stond ingeschreven op het opgegeven adres. Voorts heeft appellant in zijn gesprek met de klantenservice van DSZW op 7 juni 2016 melding gemaakt van een postadres en van meerdere logeeradressen.
4.4.
De hierdoor gerezen twijfel over de woonsituatie van appellant is niet weggenomen door de resultaten van het onderzoek dat het college, ten behoeve van de heroverweging in bezwaar, heeft ingesteld. De verklaring van de zus van 8 juni 2016 en de verklaring van appellant van 9 juni 2016 duiden erop dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres. Uit de verklaring van appellant van 9 juni 2016 komt veeleer naar voren dat appellant verbleef bij zijn moeder, van wier woning hij de sleutel had en waar hij zijn persoonlijke bezittingen bewaarde.
4.5.
Er zijn, anders dan appellant heeft betoogd, onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat zijn woonsituatie in de te beoordelen periode anders was dan ten tijde van het onderzoek in de bezwaarprocedure. Uit de verklaring van appellant van 9 juni 2016 volgt niet, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, dat zijn verklaring louter betrekking had op de situatie waarin hij op dat moment verkeerde. Ook de zus van appellant heeft in haar verklaring van 8 juni 2016 geen onderscheid in tijd gemaakt.
4.6.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij slechts gedurende een korte periode niet bij zijn zus kon verblijven in verband met een verbouwing van haar woning. De verklaring van appellant over de verbouwing en de in geding gebrachte gegevens daarover bieden geen toereikende ondersteuning voor de stelling van appellant omdat deze niet voldoende concreet en specifiek zijn. De overgelegde, ongedateerde foto’s van de verbouwing zien niet op de te beoordelen periode en datzelfde geldt voor de verklaring van de zus van 23 mei 2017 over de verbouwing. Deze gegevens laten voorts de mogelijkheid open dat appellant in de gehele te beoordelen periode bij zijn moeder of elders woonde. Wat appellant op dit punt naar voren heeft gebracht, kan de bestaande onduidelijkheid over de woonsituatie in de te beoordelen periode dan ook niet wegnemen.
4.7.
De drie door appellant overgelegde verklaringen van 23 mei 2017 van, naar de Raad begrijpt, buurtbewoners van het opgegeven adres zijn evenmin toereikend om aan te nemen dat appellant in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. De verklaringen zijn voorgedrukt, ongespecificeerd en uit de verklaringen blijkt niet wat de reden van wetenschap van de getuigen is. Daarbij komt dat deze verklaringen voor wat de duur van het feitelijk verblijf betreft in strijd zijn met de verklaring van de zus, zodat zij juist bijdragen aan de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
sg