ECLI:NL:CRVB:2018:2458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/2248 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde verkoop van fietsen

Op 7 augustus 2018 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betrof appellanten die sinds 14 mei 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij fietsen opknapten en verkochten, startte de gemeente Amsterdam een onderzoek naar de rechtmatigheid van hun bijstandsverlening. Appellanten gaven aan dat zij fietsen kregen en deze soms verkochten, maar stelden dat dit incidentele verkopen waren die niet gemeld hoefden te worden.

De Centrale Raad oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door de verkoop van fietsen niet te melden. De Raad stelde vast dat appellanten regelmatig fietsen verkochten en advertenties plaatsten op Marktplaats, wat niet als incidentele verkoop kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met F. Dinleyici als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.

Uitspraak

17.2248 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2017, 16/6827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Ruijs, die een machtiging van de bewindvoerder van appellanten, P.J.M. Efting, heeft overgelegd om namens hem op te treden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 14 mei 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontvangt tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding, inhoudende dat appellanten fietsen opknappen en verkopen, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader hebben appellanten bankafschriften overgelegd en op 3 juni 2016 een verklaring afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij van de beheerder van de nabijgelegen studentenflat fietsen krijgt en dat hij met die fietsen mag doen wat hij wil. Hij kijkt of hij de fietsen kan opknappen en als dat niet lukt dan haalt hij de fietsen uit elkaar voor de onderdelen. Als hij de fietsen wel kan opknappen verkoopt hij deze voor € 50,- of voor € 35,-. Tevens heeft appellant verklaard dat als hij een fiets langs de weg ziet staan zonder wiel, hij deze meeneemt en opknapt. De handhavingsspecialist heeft voorts gegevens met betrekking tot appellant op www.marktplaats.nl (Marktplaats) verzameld en een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken en bij besluit van 4 juli 2016 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2016 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft deze besluiten, na bezwaar daartegen, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de werkzaamheden en inkomsten uit de reparatie en verkoop van fietsen niet aan het college te melden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben ter zitting het hoger beroep beperkt tot de beroepsgrond dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Hiertoe hebben zij gesteld dat de onbeheerd achtergelaten fietsen die appellant heeft gekregen en meegenomen als privé-goederen zijn aan te merken en het incidenteel verkopen van privé-goederen volgens vaste rechtspraak van de Raad niet gemeld behoeft te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens de vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) waarop appellanten doelen is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.2
Anders dan appellanten hebben aangevoerd hadden zij van de verkoop van fietsen wel mededeling moeten doen. Het volgende is in dit verband van betekenis.
4.2.1.
Vaststaat dat appellant, naast fietsherstelwerkzaamheden, ongeveer één tot twee keer per maand een fiets verkocht voor € 35,- tot € 50,-. Tevens staat vast dat hij om klanten te werven advertenties plaatste op Marktplaats. Gelet op de frequentie en het structurele karakter van deze activiteiten en het gebruik van Marktplaats hierbij kunnen deze niet worden aangemerkt als incidentele verkoop die in het kader van de bijstand niet gemeld behoeft te worden, zoals bedoeld in de hiervoor bedoelde rechtspraak.
4.2.2.
Gelet op het voorgaande behoeft de stelling van appellanten dat de door appellant gekregen of meegenomen fietsen moeten worden beschouwd als zijn privé-goederen waarvan de verkoop onder omstandigheden niet gemeld behoeft te worden geen bespreking.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
sg