ECLI:NL:CRVB:2018:2449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17-2159 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 15 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet had meegewerkt aan een huisbezoek dat noodzakelijk was om zijn recht op bijstand vast te stellen. Appellant had aangegeven geen vast woonadres te hebben en verbleef tijdelijk bij een vriend, maar kon geen medewerking verlenen aan het huisbezoek omdat de hoofdbewoner toestemming weigerde.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige informatie te verstrekken en dat het college recht had om een huisbezoek te eisen. Aangezien appellant niet aan deze verplichting voldeed, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met F. Dinleyici als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.

Uitspraak

17.2159 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 februari 2017, 16/1981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. Blaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.I.E. Rhuggenaath.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 februari 2016 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft hij bij ‘Uw woonsituatie’ aangekruist: ‘geen vast woonadres’. Hij heeft tevens als feitelijk verblijfsadres ingevuld: [adres] (opgegeven adres) en vermeld dat hij op dat adres staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Op 1 maart 2016 heeft een inkomensconsulent van de gemeente 's-Hertogenbosch appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2016. Aangezien appellant op die dag niet in staat was een gesprek over de woonsituatie te voeren heeft op 8 maart 2016 een vervolggesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat op het opgegeven adres tevens verblijven: de hoofdbewoner [naam 1] ( [X] ) – een vriend die hem tijdelijk onderdak verleent – en diens echtgenote, hun drie kinderen en [naam 2] , een vriendin van de familie. Appellant heeft verklaard dat hij een kleine kamer heeft in de woning, maar geen sleutel van de woning. De hoofdbewoner wil niet dat appellant met zijn echtgenote alleen in de woning is. Appellant heeft verklaard dat hij zijn spullen op de kleine kamer heeft staan, te weten administratie, een eenpersoonsbed en kleding in een tas. Nadat de inkomensconsulent en diens collega appellant hadden meegedeeld dat zij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek wilden afleggen op het opgegeven adres om de woonsituatie te controleren heeft appellant meegedeeld geen probleem te hebben met een huisbezoek. Appellant heeft vervolgens [X] opgebeld om toestemming te vragen voor het laten afleggen van een huisbezoek, maar [X] heeft dit volgens appellant geweigerd omdat zijn echtgenote alleen thuis was. Appellant heeft daarbij opgemerkt dat wel een afspraak kan worden gemaakt om op een later moment een huisbezoek af te leggen. De inkomensconsulent heeft appellant er vervolgens op gewezen dat aansluitend aan het gesprek een huisbezoek dient plaats te vinden en indien dat niet mogelijk is het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, waarna appellant is vertrokken. De gesprekken zijn weergegeven in een rapport van 9 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Een redelijke grond voor het huisbezoek op het opgegeven adres was aanwezig, gelet op het aantal ingeschreven personen op dat adres, de beperkte ruimte in de woning en het feit dat appellant niet beschikte over een eigen huissleutel. Dat appellant geen medewerking aan het huisbezoek kon verlenen omdat de hoofdbewoner toestemming daarvoor heeft geweigerd komt voor rekening en risico van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college voldoende duidelijkheid had over zijn woon- en leefsituatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 februari 2016, de datum van de melding, tot en met 8 maart 2016, de datum waarop appellant te kennen heeft gegeven geen beroep meer te doen op bijstand.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college is bij de beoordeling van de aanvraag ervan uitgegaan dat appellant heeft opgegeven dat hij feitelijk verblijft op het opgegeven adres. Anders dan appellant heeft aangevoerd is dat een juist uitgangspunt. Appellant heeft immers op de bijstandsaanvraag zijn woonsituatie beschreven en deze situatie in het gesprek van 8 maart 2016 toegelicht. Hieruit volgt ondubbelzinnig dat appellant stelt dat hij feitelijk op het opgegeven adres verblijft. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat zijn opgave niet juist is dan wel meervoudig is, omdat hij feitelijk dak- en thuisloze is, treft dit betoog geen doel. Een betrokkene die aanspraak op bijstand wenst te maken is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de daartoe strekkende aanvraag. Nu voorts een aanvraag om bijstand voor dak- en thuislozen een andere beoordeling vergt dan een aanvraag om reguliere algemene bijstand, hoefde het college de aanvraag van appellant niet tevens als een aanvraag om bijstand voor dak- en thuislozen aan te merken, zoals appellant volgens hem beoogde.
4.4.
Niet in geschil is dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek op het opgegeven adres, zodat van appellant in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking zou verlenen. Indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het
door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, ligt het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828), in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Dat [X] volgens appellant toestemming heeft geweigerd voor het afleggen van een huisbezoek komt dan ook voor rekening en risico van appellant.
4.5.
Wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen betekent dat het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet is vast te stellen, doordat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
sg