ECLI:NL:CRVB:2018:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/2604 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toelating tot de vrijwillige WW-verzekering wegens te late indiening

Op 8 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het geschil draaide om de afwijzing van appellantes verzoek om toelating tot de vrijwillige WW-verzekering, dat te laat was ingediend. De Raad oordeelde dat appellante niet redelijkerwijs kon worden geacht in verzuim te zijn geweest, omdat zij op de hoogte was van de termijn van dertien weken voor het indienen van een verzoek. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante toe te laten tot de vrijwillige verzekering, ondanks haar eerdere ervaringen met het Uwv. De Raad oordeelde dat appellante niet mocht vertrouwen op een coulancebesluit uit 2012, omdat de omstandigheden toen niet vergelijkbaar waren met die in 2016. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2604 WW

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2017, 16/3307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in mei 2004 werkloos geworden als gevolg van een reorganisatie. Naast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving appellante een uitkering op basis van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (BWR).
1.2.
Appellante heeft in de periode van 31 mei 2010 tot 30 april 2011 en van 1 mei 2011 tot 1 januari 2013 gewerkt voor de [Organisatie] ( [Organisatie] ) van de [instantie] in [land] .
1.3.
Op 30 mei 2011 heeft appellante contact opgenomen met het Uwv om zich vrijwillig te laten verzekeren voor de WW. Op 17 februari 2012 heeft appellante daartoe het formulier ‘aanmelding vrijwillige verzekering buitenland’ ingevuld en bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het Uwv appellante (alsnog) met ingang van 31 mei 2010 toegelaten tot de vrijwillige verzekering tegen werkloosheid. Op verzoek van appellante is deze verzekering per 30 april 2012 beëindigd. Zij is met ingang van 1 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.4.
Appellante heeft op 2 juli 2012 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering voor de WW per 1 juli 2012. Dit verzoek is door het Uwv gehonoreerd. Per 1 januari 2013 is de vrijwillige verzekering beëindigd en is appellante in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering. De WW-uitkering van appellante is per 1 april 2013 geëindigd wegens het bereiken van de maximale duur. In de periode van 1 januari 2013 tot 26 augustus 2014 ontving appellante een BWR-uitkering.
1.5.
Van 2 augustus 2015 tot 31 maart 2016 is appellante voor de FAO werkzaam geweest in Turkije. Op 25 maart 2016 heeft appellante het Uwv verzocht haar per 2 augustus 2015 toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de WW. Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat appellante niet binnen dertien weken nadat haar werk buiten Nederland is begonnen de aanmelding voor de vrijwillige verzekering had gedaan.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2016. Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet binnen dertien weken na het vertrek naar het buitenland de aanmelding heeft gedaan bij het Uwv. Bovendien is appellante vanuit een positie dat zij niet verplicht verzekerd is geweest voor de WW naar het buitenland vertrokken voor haar werkzaamheden voor de FAO. Aldus is volgens het Uwv geen sprake van een vergelijkbare positie als in 2010 dan wel 2012.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat toen appellante op 2 augustus 2015 naar Turkije vertrok, zij er niet zonder meer op kon vertrouwen dat zij na een verblijf van korter dan zes maanden nog aanspraak zou kunnen maken op een BWR-uitkering. Toch heeft appellante met haar verzoek om toelating gewacht totdat duidelijk was dat zij langer dan zes maanden in Turkije zou blijven, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen om dat verzoek zekerheidshalve binnen de termijn van dertien weken na aanvang van haar werkzaamheden te doen. Uit de stellingen van appellante volgt dat zij dat niet heeft gedaan, omdat zij niet bereid was om (mogelijk) onnodig premie te betalen. Dit is echter een afweging die voor risico komt van appellante. Om die reden is geen sprake van een situatie waarin appellante redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest, zoals voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de WW is vereist. Dat betekent dat het Uwv niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 54, derde lid van de WW en appellante, ondanks een te late aanmelding, per 2 augustus 2015 toe te laten tot de vrijwillige WW-verzekering. Het Uwv heeft dat dan ook terecht niet gedaan. Aan de omstandigheid dat het Uwv appellante in februari 2012 coulancehalve heeft toegelaten tot de vrijwillige
WW-verzekering, had appellante niet de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat het Uwv dat in maart 2016 opnieuw zou doen. Schending van het rechtszekerheidsbeginsel is daarom ook niet aan de orde. De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
3.1.
Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de maandenlange correspondentie in 2011 en 2012 over haar verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering de ‘dertienweken-eis’ nimmer ter sprake is gekomen. Zij kon dan ook niet verwachten dat het Uwv haar deze toelatingseis bij een latere aanvraag zou tegenwerpen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij nu wordt gestraft voor het feit dat zij in het buitenland is gaan werken. Volgens appellante heeft het Uwv haar in 2012 er niet over geïnformeerd dat zij uit coulance alsnog is toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Appellante heeft benadrukt dat haar belang met name is gelegen in het herleven van haar BWR-uitkering. Haar was eerder gebleken dat bij een verblijf van minder dan zes maanden in het buitenland de verzekering daarvoor doorloopt. Bij een langer verblijf in het buitenland zou zijn vereist dat WW-premie wordt betaald. Gelet op haar eerdere ervaringen mocht zij ervan uitgaan dat ook als zij langer dan zes maanden in het buitenland verbleef, zij door het Uwv zou worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Zij heeft benadrukt nooit een risico te willen nemen in deze kwestie, omdat haar belangen bij een recht op bovenwettelijke uitkering groot zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak. Daarbij wordt erop gewezen dat in artikel 53, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toelaat de persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 3, tweede, vierde en vijfde lid, niet als werknemer wordt beschouwd, en aan de in dit artikellid gestelde voorwaarden voldoet.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante niet binnen dertien weken na de dag van haar vertrek naar het buitenland dan wel binnen dertien weken na de dag waarop haar werkzaamheden buiten Nederland een aanvang hebben genomen een verzoek heeft gedaan om toelating tot de vrijwillige verzekering voor de WW. In geschil is in de eerste plaats of appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest in welk geval het Uwv bevoegd is te verklaren dat een verzoek toch tijdig is ingekomen. Het oordeel van de rechtbank dat daarvan geen sprake is, wordt onderschreven. Appellante was immers op de hoogte van de verplichting om binnen dertien weken na het verrichten van haar werkzaamheden buiten Nederland een verzoek om toelating tot de vrijwillige
WW-verzekering in te dienen. Dit blijkt niet alleen uit de informatie die haar in 2011 al was verstrekt (gedingstuk 4), maar ook uit de door haar in 2012 ingevulde aanmeldingsformulieren. Vaststaat dat de WW-uitkering van appellante al op 1 april 2013 was geëindigd wegens het verstrijken van de maximale uitkeringsduur, zodat van een herleving van een WW-uitkering in 2015 geen sprake kon zijn. De omstandigheid dat appellante bij haar vertrek naar Turkije geen noodzaak zag om zich vrijwillig te verzekeren tegen werkloosheid omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar bovenwettelijke
WW-uitkering ook nog zou kunnen herleven als zij langer dan zes maanden in het buitenland had gewerkt maar alsnog over de periode waarin zij in het buitenland vrijwillig WW-premie zou betalen, maakt de te late indiening van het verzoek niet verschoonbaar. Daarbij heeft het Uwv er met juistheid op gewezen dat al bij besluit van 3 juni 2014 de einddatum van de BWR-uitkering is bepaald op 26 augustus 2014. Dit is dus voor de aanvang van haar werkzaamheden in Turkije en geruime tijd voor het indienen van het verzoek om toelating tot de vrijwillige WW-verzekering. Appellante heeft er zelfs niet voor gekozen om op het moment dat duidelijk werd dat zij langer dan zes maanden in Turkije zou werken een verzoek in te dienen. Pas op 25 maart 2016, toen voorzienbaar was dat het te verzekeren risico zich zou gaan voordoen, heeft appellante een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingediend. In de omstandigheid dat appellante destijds (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de beslissing tot beëindiging van de BWR-uitkering en dat zij nog met WW-plus in onderhandeling is, met hulp van een advocaat en de Ombudsman, om herleving van de
BWR-uitkering te bewerkstelligen, is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
4.3.
Appellante heeft ter zitting benadrukt dat zij juist gelet op haar eerdere ervaringen erop mocht vertrouwen dat zij ook nu zou worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft het Uwv haar in 2012 wel degelijk gewezen op de voorwaarde van een tijdige aanvraag. Ook heeft het Uwv haar geïnformeerd dat zij uit coulance alsnog wordt toegelaten tot de vrijwillige verzekering. In een e-mailbericht van 15 maart 2012 aan haar toenmalige gemachtigde, waarvan appellante ook een kopie heeft ontvangen, heeft het Uwv bericht dat het Uwv heeft besloten appellante – ondanks de te late melding en de verwarring over de aanvraag – toe te laten tot de vrijwillige verzekering. Van een vergelijkbare situatie die heeft geleid tot het besluit van 15 maart 2012 is daarom geen sprake. Dit geldt ook voor haar verzoek tot toelating per 1 juni 2012. Dit verzoek heeft appellante destijds immers wel tijdig gedaan. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

TM