ECLI:NL:CRVB:2018:2437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6208 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor WIA-functies

Op 8 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich eerder ziek had gemeld met bekkenklachten tijdens haar zwangerschap. Appellante had een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg en later opnieuw ziek gemeld met aanhoudende klachten. Het Uwv concludeerde dat appellante per 10 februari 2016 geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de Wet WIA waren geduid, en beëindigde haar uitkering. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het gesprek met de verzekeringsarts niet goed was verlopen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de geduide functies en dat er geen objectieve medische stukken waren die haar ongeschiktheid konden aantonen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan.

Uitspraak

16.6208 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2016, 16/2521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verpleeghulp voor 32-44 uur per week toen zij zich op
6 september 2011 ziek meldde met bekkenklachten bij zwangerschap. Zij heeft van
20 februari 2012 tot 10 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Zij heeft zich per 11 juni 2012 weer ziek gemeld met aanhoudende bekkenklachten. Haar dienstverband is op 18 februari 2012 geëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 mei 2014 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van telefonist, receptionist, typist (SBC-code 315120), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), magazijnmedewerker (SBC-code 315020), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en machinebediende inpak- en verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte vaststaat. Appellante heeft zich op 14 januari 2016, na eerdere ziekmeldingen, opnieuw ziek gemeld met lage-rugklachten/bekkenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 9 februari 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 10 februari 2016 geschikt geacht voor ten minste één van de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2016 vastgesteld dat appellante per 10 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek door de primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en op juiste wijze is verlopen. Met de objectieve klachten is voldoende rekening gehouden. Dat appellante haar klachten verder beperkend ervaart, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen dat de belasting die voortkomt uit huishouding buiten beschouwing wordt gelaten. In de beroepsfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functies telefonist, receptionist, typist en assistent consultatiebureau niet langer geschikt geacht, maar de overige geduide functies wel. Er is derhalve sprake van geschiktheid voor ten minste één van de in het kader van de WIA-procedure geduide functies, zodat terecht de ZW-uitkering van appellante per 10 februari 2016 is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het gesprek met de verzekeringsarts niet goed is verlopen. Uit schaamte heeft zij niet alle klachten vermeld. De verzekeringsarts had ook niet de beschikking over alle medische stukken. Anders dan de rechtbank stelt, moet wel rekening gehouden worden met de belasting die voortvloeit uit het huishouden, omdat het voor haar niet mogelijk is zonder hulp haar huishouden te runnen.
Het gesprek met de arts verliep denigrerend richting appellante. Opmerkingen van de arts over het overlijden van de zus van appellante en haar zwangerschappen waren kwetsend.
Met haar klachten is appellante niet in staat de functies te vervullen. Ze is nog steeds onder behandeling bij GGZ en bij de fysiotherapeut. Appellante heeft veel pijn aan de onderrug en bekken, kan niet lang lopen of staan en kan geen enkele druk aan. Ook is er sprake van slapeloosheid. Door het overlijden van haar zus heeft zij geen bezwaar kunnen maken tegen de weigering van de WIA-uitkering. Haar behandelend artsen hebben gezegd dat het niet verstandig is om arbeid te verrichten. Appellante heeft een brief van haar huisarts meegestuurd van 26 september 2016 waarin staat dat appellante sinds november 2014 meerdere malen het spreekuur heeft bezocht vanwege psychische klachten, waarvoor medicatie is voorgeschreven en hulp van POH GGZ in ingeschakeld. In februari 2016 is appellante doorverwezen naar de GGZ.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt overwogen dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per
10 februari 2016 heeft beëindigd omdat appellante geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Appellante heeft niet met objectieve medische stukken aangetoond dat zij niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Met het behandelplan van GGZuidland van 23 maart 2016 dat in de beroepsfase is ingediend, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. De gegevens die vermeld zijn in brief van de huisarts van 26 september, waren bij de verzekeringsarts bekend en zijn meegewogen in de beoordeling. Wat er ook zij van de opmerking van de verzekeringsarts over de zwangerschappen van appellante en haar zus, het leidt niet tot het oordeel dat de medische beoordeling niet juist is.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

TM