ECLI:NL:CRVB:2018:2436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/5771 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en beheersing van de Nederlandse taal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die eerder recht had op een WIA-uitkering, was uitgevallen uit haar werk in een stomerij vanwege gezondheidsklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij in staat was om weer te werken en werd haar uitkering beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar gezondheidsklachten en haar beheersing van de Nederlandse taal, zorgvuldig overwogen. Appellante stelde dat haar duizeligheidsklachten ernstiger waren dan door het Uwv werd erkend en dat zij, ondanks haar lange verblijf in Nederland, de taal onvoldoende beheerst. De Raad concludeerde echter dat er geen medische objectivering was van het onvermogen van appellante om de Nederlandse taal te leren. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5771 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juli 2016, 15/6604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Pinarbasi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pinarbasi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam in een stomerij voor 37 uur per week. Op 22 mei 2007 is ze voor dit werk uitgevallen in verband met hartritmestoornissen, spataderen en schouderklachten. Na voltooiing van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv vastgesteld dat zij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellante is op 10 februari 2015 in het kader van een herbeoordeling gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van deze FML functies geselecteerd die naar zijn mening passend zijn voor appellante. Geconcludeerd is dat appellante nog ruim 97% van haar maatmanloon kan verdienen zodat er voor haar per 27 februari 2015 geen recht meer is op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit is vastgelegd in een besluit van
23 maart 2015.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2015. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2015 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante is onderzocht door de verzekeringsarts en dat deze verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht. De verzekeringsarts heeft weergeven dat appellante nog wat beperkingen heeft aan haar schouder maar dat er geen ernstige beperkingen zijn die de re-integratie in de weg staan. Er zijn geen beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren en er zijn enkele aandoeningen die geen duidelijke consequenties hebben voor de belastbaarheid. In verband met de duizeligheidsklachten zijn er beperkingen opgenomen voor risicovolle situaties, zoals bijvoorbeeld werken op hoogte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht en appellante medisch onderzocht. Hij heeft op overtuigende wijze uiteengezet waarom hij het eens is met de conclusies van de primaire verzekeringsarts. De rechtbank acht het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en de uitkomsten ervan juist. De grond van appellante dat ze de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, faalt. De mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geduide functies in medisch opzicht passend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het medisch onderzoek juist heeft geacht. De duizeligheidsklachten van appellante zijn veel ernstiger. Appellante heeft een brief van de huisarts van 29 september 2016 in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat appellante lijdt aan BPDD (goedaardige positie gebonden draaiduizeligheid). Bij aanvallen kan ze drie tot vier dagen inactief zijn. Dit is niet goed onderzocht door het Uwv. Daarnaast voert appellante aan dat zij, ondanks dat zij twintig jaar in Nederland woont, onvoldoende de taal spreekt. Haar huisarts heeft in de genoemde brief geschreven dat hij het gevoel heeft dat er veel stress is bij appellante en dat dat, in combinatie met BPDD maakt dat zij zich moeilijk kan richten op het leren van een taal. Dit alles maakt dat appellante de geduide functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Opgemerkt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep al over de informatie van de huisarts beschikte. In de brief van 20 juli 2015 van de huisarts met als bijlage een brief van KNO-arts
C.A.V. Jongejans van 17 januari 2014, wordt al gemeld dat er geen ziekte van Menière is, maar wel BPDD. De verzekeringsarts heeft hier rekening mee gehouden in de FML door appellante beperkt te achten voor risicovolle situaties. Tot slot stelt het Uwv dat uit de in hoger beroep ingediende brief van de huisarts niet blijkt dat appellante om medische redenen niet in staat is Nederlands te leren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gelegen om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Zij hebben behalve het eigen onderzoek ook dossierstudie verricht. KNO-arts Jongejans heeft appellante rond de datum in geding gezien. Zij heeft geschreven dat appellante sinds 2009 enkele duizeligheidsaanvallen heeft gehad die soms 6-7 uren duren. Er zijn geen bijzonderheden waargenomen, er is geen sprake van de ziekte van Menière, wel van BPDD. De artsen van het Uwv hebben met deze duizelingen rekening gehouden in die zin dat risicovolle situaties vermeden dienen te worden. In de in hoger beroep ingediende brief van 29 september 2016 van de huisarts staat dat appellante na een aanval drie tot vier dagen inactief is. Nu deze stelling niet is onderbouwd en de brief geen betrekking heeft op de in geding zijnde datum, leidt het niet tot een ander standpunt.
4.2.
Met betrekking tot de grond van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, volstaat de Raad met verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Deze overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de brief van de huisarts geen medische objectivering bevat van het door appellante gestelde onvermogen om de taal te leren.
5. De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

LO