In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die eerder recht had op een WIA-uitkering, was uitgevallen uit haar werk in een stomerij vanwege gezondheidsklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij in staat was om weer te werken en werd haar uitkering beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar gezondheidsklachten en haar beheersing van de Nederlandse taal, zorgvuldig overwogen. Appellante stelde dat haar duizeligheidsklachten ernstiger waren dan door het Uwv werd erkend en dat zij, ondanks haar lange verblijf in Nederland, de taal onvoldoende beheerst. De Raad concludeerde echter dat er geen medische objectivering was van het onvermogen van appellante om de Nederlandse taal te leren. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.