ECLI:NL:CRVB:2018:2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6226 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens onjuiste maatgevende arbeid en onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante. Appellante, die tot en met 31 augustus 2012 werkte als medewerkster vergunningen, meldde zich ziek op 25 augustus 2015. Na een periode van werkloosheid ontving zij ziekengeld op grond van de ZW. Het Uwv stelde echter dat appellante per 22 oktober 2015 weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot een besluit om haar ziekengeld te beëindigen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Noord-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar knieklachten zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv erkende in hoger beroep dat de maatgevende arbeid niet correct was vastgesteld, maar stelde dat de belasting in de functies vergelijkbaar was. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en de behandelend arts beoordeeld en geconcludeerd dat de noodzaak voor extra rustpauzes niet voldoende was onderbouwd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante per 22 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, maar dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.357,78 bedragen.

Uitspraak

16/6226 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 augustus 2016, 16/890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan het Uwv een vraag is gesteld. Bij brief van 22 augustus 2017 heeft het Uwv gereageerd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en een rapport van 21 augustus 2017 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van
5 september 2017.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarop het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot en met 31 augustus 2012 werkzaam geweest als medewerkster vergunningen voor 36 uur per week. Met ingang van 3 september 2012 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf april 2014 heeft appellante via een uitzendbureau 24 uur per week gewerkt als medewerker Klanten Contact Centrum (KCC). De inkomsten uit deze werkzaamheden zijn door het Uwv in mindering gebracht op haar WW-uitkering. Appellante heeft zich met ingang van 25 augustus 2015 ziek gemeld wegens pijn in haar knieën en rug. Na het bereiken van de maximale uitkeringsduur van de WW is aan appellante met ingang van 3 september 2015 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 15 oktober 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 22 oktober 2015 geschikt geacht voor haar werk van medewerkster vergunningen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2015 vastgesteld dat appellante per 22 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 januari 2016 ten grondslag, waarin deze, na een eigen onderzoek, het standpunt van de verzekeringsarts heeft onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is volgens de rechtbank uitgegaan van de juiste maatgevende arbeid. Het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek is door de rechtbank als zorgvuldig beoordeeld en het resultaat daarvan is niet onjuist geacht. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar belastbaarheid op de datum in geding niet goed is vastgesteld, omdat hiervoor een medische onderbouwing ontbreekt. De door appellante geuite klachten waren volgens de rechtbank bij de verzekeringsartsen bekend en zijn bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellante op de datum in geding, 22 oktober 2015, in staat moest worden geacht de maatgevende arbeid, die voornamelijk bestond uit zittend werk, met voldoende mogelijkheden tot vertreden, te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar knieklachten zijn onderschat. Vanwege de beperkingen aan de knie en haar chronische spierpijn heeft appellante gesteld niet in staat te zijn de maatgevende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een op haar verzoek uitgebracht expertiserapport van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van 10 maart 2017 overgelegd. Ter zitting heeft zij voorts verwezen naar adviezen van haar behandelend orthopedisch chirurg dr. R.W. Brouwer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft verwezen naar een rapport van 29 maart 2017, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op het rapport van Van der Planken en het rapport van 21 augustus 2017, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op informatie die dr. Brouwer hem bij brief van 16 augustus 2017 op zijn verzoek heeft verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat de maatgevende arbeid niet is het werk van medewerkster vergunningen voor 36 uur per week, maar de combinatie van het werk van KCC-medewerkster voor 24 uur per week en medewerkster vergunningen voor de resterende 12 uur per week. Aan het bestreden besluit is dus niet de juiste maatgevende arbeid ten grondslag gelegd en de rechtbank heeft het standpunt van het Uwv hierover ten onrechte onderschreven.
4.3.
Volgens het Uwv is de belasting in werk van medewerkster vergunningen vergelijkbaar met de belasting in het werk van KCC-medewerkster. In beide gevallen gaat het om in fysiek opzicht niet zwaar, voornamelijk zittend, werk, met vertredingsmogelijkheden. Wanneer de juiste maatgevende arbeid in aanmerking wordt genomen leidt dit dan ook materieel niet tot een ander resultaat. Nu appellante niet heeft aangevoerd dat de belasting in de onderscheiden functies verschilt wordt ervan uitgegaan dat de belasting in beide functies vergelijkbaar is en dat dus ook de belasting in de maatgevende arbeid bestaande uit een combinatie van beide functies vergelijkbaar is.
4.4.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante op de datum in geding,
22 oktober 2015, aangewezen was op meer dan normale rustpauzes, in die zin dat zij elke twee uur minimaal een kwartier moest rusten, waarbij zij haar benen horizontaal moest leggen.
4.5.
Van der Planken heeft in zijn rapport van 10 maart 2017 gesteld dat meer dan normale rustpauzes in acht moeten worden genomen. Appellante moet volgens hem elke twee uur minimaal een kwartier rusten. Appellante heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat de noodzaak van extra rustpauzes onderschreven wordt door haar behandelend orthopedisch chirurg
dr. Brouwer en dat deze haar heeft geadviseerd haar benen daarbij horizontaal te leggen, bijvoorbeeld door te gaan liggen. Als zij dit niet zou doen, zou het vocht zich ophopen en de pijn toenemen.
4.6.
Gelet op de mededelingen van appellante ter zitting is het Uwv verzocht in overleg te treden met dr. Bouwer om duidelijkheid te verkrijgen over de door hem aan appellante gegeven adviezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij brief van 10 juli 2017 onder meer de volgende vraag gesteld aan dr. Brouwer: “Cliënte geeft aan dat u geadviseerd zou hebben om elke twee uur een kwartier “rust” te nemen en het been dan horizontaal te plaatsen. Kunt u dat bevestigen, ook als de knieën nauwelijks belast worden zoals bij zittend werk?” Bij brief van 16 augustus 2017 heeft dr. Brouwer op deze vraag geantwoord: “Het advies is inderdaad belasten op geleide van klachten. Bij zitten worden de knieën inderdaad minder belast.”
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 29 maart 2017 en
21 augustus 2017 gereageerd op, respectievelijk, het rapport van Van der Planken en de brief van dr. Brouwer.
4.7.1.
In zijn rapport van 29 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat als uitgegaan wordt van botnecrose overbelasting moet worden voorkomen, maar appellante wel in beweging moet blijven. De noodzaak om iedere twee uur een kwartier te rusten komt volgens hem wat uit de lucht vallen. Hij heeft erop gewezen dat de noodzaak te rusten gekoppeld is aan de activiteiten die worden ontplooid. Het gaat hier om licht administratief werk, dat hoofdzakelijk zittend verricht kan worden. De noodzaak om dan na twee uur te rusten heeft hij niet aanwezig geacht. Op grond van welke onderliggende stoornis de behoefte aan extra rusten voorkomt is uit het rapport van Van der Planken niet duidelijk geworden. De knieklachten lijken daarvoor niet voldoende. Als immers de knieën niet te veel belast worden is er ook geen reden tot rusten. De overige aspecifieke pijnklachten geven daar ook geen aanleiding toe, want het behandelbeleid bij chronische pijnklachten is gericht op activeren en rusten werkt dan eerder anti-revaliderend.
4.7.2.
In zijn rapport van 21 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat door dr. Brouwer geen advies is gegeven om het been iedere twee uur een kwartier horizontaal te plaatsen. Hij heeft hier specifiek naar gevraagd. Hij heeft voorts geconcludeerd dat zitten al kniesparend genoeg is.
4.8.
De in 4.7 vermelde reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden onderschreven. Uit het rapport van Van der Planken blijkt niet waardoor de noodzaak van meer dan normale rustpauzes is ingegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom die noodzaak volgens hem ontbreekt. Zoals uit 4.6 blijkt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dr. Brouwer geconfronteerd met de mededelingen van appellante over het advies dat hij haar zou hebben gegeven en hem expliciet gevraagd of dit klopt. Uit het in 4.6 weergegeven antwoord van dr. Brouwer kan niet worden afgeleid dat hij het gestelde advies inderdaad heeft gegeven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het standpunt dat appellante met ingang van
22 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld terecht heeft onderschreven. Gelet op wat in 4.2 is overwogen over de maatgevende arbeid staat evenwel vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering, zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 9,24 aan reiskosten in beroep en € 59,54 aan reiskosten in hoger beroep. Ten slotte komen ook voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige tot een bedrag van
€ 1.285,-. Het totaal van de te vergoeden proceskosten komt hiermee op € 3.357,78.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.357,78;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.L. Rijnen

CVG