ECLI:NL:CRVB:2018:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/8168 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep inzake uitkering op grond van de Werkloosheidswet met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen niet voldoende in acht waren genomen. De Raad oordeelde dat appellante gedurende een geruime tijd kampte met psychische klachten, maar dat zij na 4 januari 2012 in staat was om haar leven weer op een normale wijze in te richten. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, en dat appellante niet in verzuim was geweest. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17 8168 WW

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 november 2017, 17/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Çelik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çelik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 3 mei 2011 het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontzegd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft op 5 mei 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat uit de stukken naar voren komt dat appellante in de periode van 1 september 2011 tot en met 13 oktober 2011 (de beroepstermijn) onder behandeling was van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) en dat uit de behandelkaart van 10 oktober 2011 blijkt dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige appellante verschillende keren individueel heeft gesproken in verband met praktische problemen, zoals uitkering en financiën. De rechtbank ziet dan ook niet in dat appellante op medische gronden niet in staat was om tijdig beroep in te stellen, dan wel tijdig hulp in te schakelen om dit voor haar te doen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar medische beperkingen niet voldoende in acht heeft genomen. Zij heeft erop gewezen dat zij zes jaar in behandeling is geweest in verband met haar psychische klachten. Aan die behandeling is pas op 11 oktober 2016 een einde gekomen. Appellante heeft benadrukt dat uit de behandelkaart van 10 oktober 2011 juist blijkt dat zij praktische begeleiding nodig had bij haar financiële problematiek en woonproblematiek. Hiermee wordt volgens haar bevestigd dat zij niet in staat was zelf beroep in te stellen. Evenmin was appellante in staat hulp van anderen in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Uit de stukken is gebleken dat appellante gedurende een geruime tijd kampte met psychische klachten. In de periode van 4 juli 2011 tot en met 5 januari 2012 volgde appellante in verband daarmee een programma bestaande uit deeltijdbehandelingen gedurende vijf en later drie dagen per week. Gelet op de overgelegde stukken en de toelichting van appellante ter zitting over haar situatie, wordt aannemelijk geacht dat de zelfredzaamheid van appellante in die periode zodanig gering was dat zij niet tot het instellen van beroep tegen het bestreden besluit in staat was. Dit geldt echter niet voor de periode vanaf 4 januari 2012. Appellante bezocht na 4 januari 2012 nog slechts ongeveer één keer per twee maanden een psychiater en had ongeveer één keer per maand contact met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De behandeling is vervolgens per 11 oktober 2016 geheel beëindigd. Gebleken is verder dat appellante in de periode na 4 januari 2012 in staat is geweest haar leven weer op een normale wijze in te richten. Zo had zij – weliswaar met hulp – haar financiën op orde gebracht, beschikte zij over een eigen woonruimte en is zij gedurende een periode van anderhalf jaar voorzitter geweest van een vrouwenvereniging. Niet valt in te zien dat zij alleen als gevolg van haar psychische (en later ook lichamelijke) klachten niet in staat is geweest eerder dan
5 mei 2017 beroep in te stellen. Dit blijkt ook uit het feit dat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij pas in 2017 door een kennis is geïnformeerd dat zij wel recht zou hebben op een uitkering van het Uwv. De omstandigheid dat zij niet eerder beroep heeft ingesteld is dus mede het gevolg geweest van onbekendheid van haar kant met de wet. De genoemde feiten en omstandigheden brengen met zich dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

OS