ECLI:NL:CRVB:2018:2417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/7707 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen mededeling over hoogte resterende vordering bijstandslening

Op 7 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Veendam. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het bezwaar van appellante tegen een mededeling over de hoogte van een resterende vordering niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante had eerder bijstand ontvangen in de vorm van een lening, maar was het niet eens met de mededeling dat er nog een bedrag openstond dat terugbetaald moest worden. De Raad oordeelde dat de mededeling van het college niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeerde dat appellante tegen het oorspronkelijke besluit van 27 juni 2013 bezwaar had kunnen maken, maar dat de mededeling over de resterende vordering geen nieuw besluit vormde. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van griffier A.M. Pasmans.

Uitspraak

17.7707 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 oktober 2017, 16/4928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan appellante met ingang van 8 mei 2013 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft hierbij vermeld dat de bijstand over de periode waarover zij te snel heeft ingeteerd op haar vermogen, een periode van 15 maanden, wordt verstrekt in de vorm van een lening. Vanaf 8 augustus 2014 verstrekt het college de bijstand om niet, en houdt het maandelijks 10% van de bijstand in ter aflossing van de lening. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Op grond van dit besluit heeft het college aan appellante een totaalbedrag aan € 10.711,96 aan bijstand in de vorm van een lening verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2016 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het college heeft meegedeeld dat uit de debiteurenadministratie blijkt dat appellante aan het college nog een bedrag van € 8.789,52 moet betalen. Het college verzoekt appellante maandelijks een bedrag van € 92,54 over te maken.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling dat een vordering openstaat die moet worden terugbetaald, als vermeld onder 1.2.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de mededeling van het college over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 21 november 2016 heeft het college aan appellante meegedeeld akkoord te gaan met haar betalingsvoorstel om € 10,- per maand af te lossen op de onder 1.1 genoemde lening.
1.6.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het besluit van 27 juni 2013 herzien, voor zover dat ziet op de periode waarover de bijstand in de vorm van een lening is verstrekt. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bij de berekening van het in te teren vermogen in het besluit van 27 juni 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met het vrij te laten vermogen. De bijstand wordt nu over een periode van 11 maanden, in plaats van
15 maanden, verstrekt in de vorm van een geldlening. De hoofdsom van de geldlening is vastgesteld op € 7.458,03. Er staat nog een bedrag van € 5.465,59 open. Appellante heeft in dit besluit berust.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voelt zich vernederd door het oordeel van het college destijds dat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft. Zij meende dat zij na toekenning van het AOW-pensioen “overal vanaf zou zijn” maar toen bleek dat nog een vordering met betrekking tot de lening openstond en dat zij van haar AOW-pensioen moet aflossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling is gericht op rechtsgevolg.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:331) is een schriftelijke mededeling over de hoogte van een terug te betalen bedrag, waarover in het verleden al een besluit is genomen, niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Het rechtsgevolg dat de bijstand van appellante gedurende 15 maanden in de vorm van een lening wordt verstrekt, is ingetreden bij het besluit van 27 juni 2013. Appellante had tegen dit besluit bezwaar kunnen maken. De rechtmatigheid van dit besluit kan niet bij een mededeling over de hoogte van het nog niet afgeloste deel van de lening opnieuw aan de orde worden gesteld. In het besluit van 10 augustus 2016 is slechts sprake van een mededeling over de hoogte van de resterende vordering, welke mededeling niet is gericht op een rechtsgevolg dat niet al door de oorspronkelijke beslissing, in dit geval het besluit van 27 juni 2013, tot stand was gebracht. Om die reden kan die mededeling niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college in het bestreden besluit het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke gronden die appellante heeft aangevoerd.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

IJ