ECLI:NL:CRVB:2018:2416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/7268 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde hennepkwekerij en constante stortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de bijstandsuitkering van appellante is ingetrokken en de gemaakte kosten zijn teruggevorderd. Appellante ontving sinds 24 juni 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van de politie over een hennepkwekerij in een door appellante gehuurde woning, heeft de sociale recherche van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de contante stortingen op haar bankrekening. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 63.584,32.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar partner de hennepkwekerij exploiteerde en dat hij haar woning en bankpas gebruikte. De rechtbank oordeelde dat appellante niet heeft betwist dat er een professioneel ingerichte hennepkwekerij in haar woning was en dat zij de huurovereenkomst had ondertekend. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad is van mening dat de rechtbank de gronden van appellante adequaat heeft behandeld en dat er geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd die de eerdere beslissing kunnen ondermijnen.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7268 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 september 2017, 17/2585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Voor appellante is verschenen mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 juni 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] . Appellante huurt deze woning sinds 12 juni 2003.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Politie Midden Nederland van 26 augustus 2013 dat op 24 augustus 2013 in een door appellante gehuurde woning aan het
[adres 2] een in werking zijnde hennepkwekerij met 924 hennepplanten is aangetroffen, heeft de sociale recherche van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd, buurtonderzoek verricht en appellante verhoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante sinds 1 maart 2010 een woning huurt aan het [adres 2] , dat de maandelijkse huur en de vaste lasten van deze woning werden afgeschreven van haar ING-rekening en dat sprake is geweest van (mogelijk tien) hennepoogsten. Daarnaast is gebleken dat over de periode van maart 2010 tot en met juli 2013 bijna maandelijks contante kasstortingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 7 december 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 augustus 2013 de bijstand van appellante met ingang van 26 augustus 2013 in te trekken op de grond dat appellande de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op 24 augustus 2013 in haar woning aangetroffen hennepkwekerij dan wel van het exploiteren van een hennepkwekerij. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 februari 2010 tot en met 31 augustus 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.227,32 bruto van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van de hennepkwekerij als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van het bezwaar. Bij uitspraak van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:580, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 januari 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.6.
Bij uitspraak van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:16, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.7.
Ter uitvoering van de onder 1.5 vermelde uitspraak heeft het college bij besluit van
19 mei 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van
26 februari 2010 tot en met 31 augustus 2013 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft geen melding gemaakt van de in de door haar gehuurde woning aanwezig zijnde hennepkwekerij en de herkomst van de op haar ING-rekening ontvangen contante stortingen. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt waarvan zij de huur en alle vaste lasten van beide woningen, gelet op de hoogte van haar bijstandsuitkering, heeft kunnen voldoen. Het college heeft de over de periode van 26 februari 2010 tot en met
31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand en de in de jaren 2011, 2012 en 2013 toegekende langdurigheidstoeslag ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.584,32 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar partner de hennepkwekerij exploiteerde en dat hij haar woning en bankpas gebruikte. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet heeft betwist dat in de door haar gehuurde woning aan het [adres 2] een in werking zijnde professioneel ingerichte hennepkwekerij is aangetroffen, dat er tien oogsten zijn geweest, dat zij de huurovereenkomst heeft ondertekend en dat maandelijks geld op haar rekening werd gestort. Doordat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over wat met de inkomsten van de hennepkwekerij is gebeurd en waar de bijschrijvingen op haar rekening vandaan komen, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college was gehouden tot intrekking en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Appellante heeft niet onderbouwd dat de terugvordering voor haar tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
3.2.
Uit 3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

IJ