ECLI:NL:CRVB:2018:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/6351 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en uitvoering eerdere uitspraak Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 5 juli 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft de bijstand van appellante met ingang van 30 juli 2008 ingetrokken en een bedrag van € 40.094,97 teruggevorderd. Dit besluit werd later herroepen, maar de terugvordering bleef bestaan. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de omvang van het geding in hoger beroep beperkt is tot de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad van 23 augustus 2016. De Raad concludeert dat er geen ruimte is voor een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond van appellante, omdat zij geen gronden heeft aangevoerd tegen het door het college vastgestelde bedrag van de terugvordering. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

17.6351 WWB

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2017, 17/394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Namens appellante is
mr. Van Putten verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 juli 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 30 juli 2008 ingetrokken. Bij besluit van 28 december 2012 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2008 tot en met 31 oktober 2012 tot een bedrag van € 40.094,97 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 30 juli 2008, zonder hiervan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college het bezwaar, voor zover het betreft de gezamenlijke huishouding, gegrond verklaard en de besluiten van 21 december 2012 en
28 december 2012 herroepen. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 30 juli 2008 tot en met 15 november 2011 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.478,30 van haar teruggevorderd. Hieraan heeft
het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 30 juli 2008 tot en met
30 april 2011 over inkomsten heeft kunnen beschikken die boven de voor haar geldende bijstandsnorm liggen, zodat appellante over deze periode geen recht heeft op bijstand. In de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 november 2011 heeft appellante over inkomsten uit exploitatie van een hennepplantage kunnen beschikken. De hoogte van die inkomsten is niet vast te stellen, zodat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 20 november 2014 (14/89), heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep tegen het besluit van 29 november 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 23 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3202, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 29 november 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking over de periode van
1 april 2011 tot 1 juli 2011 en de terugvordering betreft en het besluit van 21 december 2012 in zoverre herroepen. De Raad heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 november 2013. Ten aanzien van de terugvordering heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college dient, uitgaande van een intrekking van de bijstand over de periode van 30 juli 2008 tot 1 april 2011 en van 1 juli 2011 tot en met 15 november 2011, nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. Omdat de Raad over onvoldoende gegevens beschikt om een berekening te maken van het door het college terug te vorderen bedrag, wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met betrekking tot de terugvordering. Dat betreft louter een financiële uitwerking.
1.6.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van
20 december 2016 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen
het besluit van 28 december 2012 en daarbij het bedrag van de terugvordering over de periode van 30 juli 2008 tot en met 31 maart 2011 en van 1 juli 2011 tot en met 15 november 2011 vastgesteld op € 33.032,05.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat (thans) sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2016. Dit komt, gelet op 1.5, neer op de beantwoording van de vraag of het college het bedrag van de terugvordering op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.2.
Gelet op 4.1 bestaat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen ruimte voor een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Tegen de door het college vastgestelde bedrag van de terugvordering zijn door appellante geen gronden aangevoerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.A. de Graaff

LO