ECLI:NL:CRVB:2018:2408
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na niet verschijnen op gesprek; verwijtbaarheid van appellanten
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 4 oktober 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek naar hun woon- en leefsituatie, dat werd ingesteld naar aanleiding van hun inschrijving in de basisregistratie personen, zijn appellanten op 17 februari 2016 uitgenodigd voor een gesprek. Ze zijn echter niet verschenen, wat leidde tot de opschorting van hun bijstandsrecht. Het college heeft hen de mogelijkheid geboden om het verzuim te herstellen, maar ook op de tweede uitnodiging zijn appellanten niet verschenen. Uiteindelijk heeft het college op 9 maart 2016 besloten de bijstand in te trekken, omdat appellanten niet de gevraagde medewerking hebben verleend.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellanten verwijtbaar niet zijn verschenen op het gesprek van 23 februari 2016. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad stelt vast dat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek en dat zij dit niet met verifieerbare gegevens hebben onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.