ECLI:NL:CRVB:2018:2408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/2018 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op gesprek; verwijtbaarheid van appellanten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 4 oktober 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek naar hun woon- en leefsituatie, dat werd ingesteld naar aanleiding van hun inschrijving in de basisregistratie personen, zijn appellanten op 17 februari 2016 uitgenodigd voor een gesprek. Ze zijn echter niet verschenen, wat leidde tot de opschorting van hun bijstandsrecht. Het college heeft hen de mogelijkheid geboden om het verzuim te herstellen, maar ook op de tweede uitnodiging zijn appellanten niet verschenen. Uiteindelijk heeft het college op 9 maart 2016 besloten de bijstand in te trekken, omdat appellanten niet de gevraagde medewerking hebben verleend.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellanten verwijtbaar niet zijn verschenen op het gesprek van 23 februari 2016. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad stelt vast dat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek en dat zij dit niet met verifieerbare gegevens hebben onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.2018 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 februari 2017, 16/2288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 4 oktober 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de inschrijving van appellanten per 26 januari 2016 in de basisregistratie personen op het adres [adres] (uitkeringsadres) heeft een fraudepreventiemedewerker, werkzaam bij de gemeente Almelo, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. De fraudepreventiemedewerker heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek gedaan en op 8, 9 en 15 februari 2016 tot driemaal toe vergeefs gepoogd met een collega een huisbezoek af te leggen.
1.3.
Op 16 februari 2016 heeft de fraudepreventiemedewerker een uitnodiging voor een gesprek op 17 februari 2016 in de brievenbus van appellanten achtergelaten. In de brief is vermeld dat appellanten zijn uitgenodigd in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. Appellanten zijn niet verschenen op het gesprek van 17 februari 2016.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellanten op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 17 februari 2016 opgeschort, aangezien appellanten niet zijn verschenen op het gesprek van die dag. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen in een gesprek op 23 februari 2016 om
9
uur. Tevens is vermeld dat indien zij zonder tegenbericht niet verschijnen op de afspraak het college kan besluiten de bijstand in te trekken met ingang van de opschortingsdatum. Appellanten zijn ook op dit gesprek niet verschenen.
1.5.
Op 23 februari 2016 om 10.01 uur hebben appellanten een e-mailbericht verzonden waarin staat vermeld: “Wij zouden om 9 uur een afspraak hebben met [naam 1] en of [naam 2] maar er is wat tussen gekomen. Graag zouden wij een nieuwe afspraak willen maken.” Voorts hebben appellanten zich diezelfde dag om 12.03 uur gemeld op het Werkplein. Daar hebben zij te kennen gegeven dat zij niet op de afspraak konden komen, omdat het rolluik van hun bovenwoning niet geopend kon worden.
1.6.
De bevindingen van het door de fraudepreventiemedewerker ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2016. Voorts heeft de medewerker juridische zaken op 9 maart 2016 een aanvullend rapport opgemaakt, waarin onder meer ook een telefonisch contact met appellant op 8 maart 2016 is weergegeven.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 17 februari 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek van 23 februari 2016 en dat hen dit kan worden verweten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder meer, overwogen dat appellanten verwijtbaar niet zijn verschenen op het gesprek van 23 februari 2016.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat het college in het besluit van 9 maart 2016 de intrekking van de bijstand van appellanten heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW en dat het college hiervan, anders dan appellanten menen, niet is teruggekomen in het bestreden besluit. Op pagina drie van het bestreden besluit heeft het college de gang van zaken beschreven die tot de intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW heeft geleid en het college heeft geconcludeerd dat het besluit met inachtneming van de juiste grondslagen is genomen en wordt gehandhaafd.
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellanten hebben tegen het besluit van 17 februari 2016 tot opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 17 februari 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd de in het opschortingsbesluit gevraagde medewerking te verlenen. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om medewerking die niet van belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Vaststaat dat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek op 23 februari 2016 om 09.00 uur. Appellanten hebben aangevoerd dat hen daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Van appellanten kon worden gevergd de gevraagde medewerking te verlenen door te verschijnen op het herstel verzuimgesprek op 23 februari 2016. Zij waren blijkens de brief van 16 februari 2016 immers uitgenodigd voor een gesprek in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. Dat volgens appellanten geen concrete aanleiding bestond om dat onderzoek te doen, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 53a van de PW, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe - anders dan appellanten betogen - dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het recht op bijstand van appellanten.
4.5.2.
Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat hun geen verwijt treft omdat zij wel wilden komen, maar hun woning niet konden verlaten omdat het elektrische rolluik defect was. Appellanten hebben deze beroepsgrond niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellanten hebben het college evenmin tijdig op de hoogte gesteld van dit probleem en hun afwezigheid op het gesprek van 23 februari 2016 om 09.00 uur. Het e‑mailbericht dat appellanten op 23 februari 2016 om 10.01 hebben verstuurd is daarvoor onvoldoende, temeer omdat zij daarin geen melding hebben gemaakt van de gestelde problemen met het elektrische rolluik.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 17 februari 2016 in te trekken. Wat appellanten hebben aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
De beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de huisbezoeken en met betrekking tot de uitnodiging voor het gesprek op 17 februari 2016 zien op (de vermeende aanleiding tot) het opschortingsbesluit dat hier niet voorligt en kunnen al daarom in deze procedure niet (meer) aan de orde worden gesteld. Dat het college in het bestreden besluit en de rechtbank en de aangevallen uitspraak die ook in bezwaar respectievelijk in beroep aangevoerde gronden wel hebben besproken, kan hieraan, anders
dan appellanten hebben betoogd, niet afdoen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Smolders
sg