ECLI:NL:CRVB:2018:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/228 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door niet meewerken aan huisbezoek

Op 7 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant had zich op 15 september 2015 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 16 oktober 2015 ingediend. Tijdens een gesprek op 26 november 2015 met een medewerker van de gemeente Rotterdam, werd appellant gevraagd om medewerking te verlenen aan een huisbezoek, wat hij weigerde zonder toestemming van zijn tante. Het college concludeerde dat er gerede twijfel bestond over de woon- en leefsituatie van appellant, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen deze uitspraak herhaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het college om een huisbezoek te verlangen, gezien de inconsistenties in de verklaringen van appellant over zijn woonadres en de geldopnamen in andere gemeenten. De Raad benadrukte dat het belang van het college om de woonsituatie te verifiëren zwaarder weegt dan de persoonlijke redenen van appellant om niet mee te werken aan het huisbezoek.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.

Uitspraak

17.228 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 november 2016, 16/3596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 september 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft de aanvraag op 16 oktober 2015 ingediend. Hij heeft bij zijn aanvraag opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres] (opgegeven adres). Hij woont in bij zijn tante en oom. Appellant heeft bij zijn aanvraag onder meer bankafschriften overgelegd.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de afdeling T&T Intake Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 november 2015. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds 6 juni 2014 op het opgegeven adres verblijft en dat hij een sleutel van de woning heeft. In verband met de privacy van zijn oom en tante verblijft hij niet altijd daar. Hij verblijft daar als zij er niet zijn. Hij verblijft bij zijn ouders in [gemeente] als zij er niet zijn. Hij verblijft soms bij vrienden in Rotterdam en in andere gemeenten. Soms slaapt hij in de auto van een vriend op carpoolplaatsen. Zijn administratie en kleding ligt in de woning van zijn oom en tante. Appellant heeft over de geldopnamen in [gemeente] verklaard dat hij daar geld opneemt als hij bij vrienden en zijn broers in [gemeente] is. Aan het eind van het gesprek heeft de medewerker aan appellant gevraagd of hij medewerking wilde verlenen aan een huisbezoek. Appellant heeft te kennen gegeven dat de medewerker wel een huisbezoek mocht afleggen, maar niet op dat moment, omdat zijn tante eerst toestemming moest verlenen en zij de telefoon niet opnam. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een verslag van 26 november 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 4 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat gerede twijfel bestaat of appellant wel op het opgegeven adres woont, en dat deze twijfel niet is weggenomen doordat appellant heeft geweigerd om toestemming te geven voor een aansluitend huisbezoek. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 september 2015 tot en met 4 december 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te
verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 26 november 2015. De onder 1.2 vermelde verklaring van appellant, met name over de verschillende adressen waar hij verblijft, en het feit dat uit zijn bankafschriften is gebleken dat hij regelmatig in [gemeente] pint, bieden voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Voorts is appellant erop gewezen dat de weigering consequenties kan hebben voor de verlening van bijstand.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door een betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
4.6.
Appellant heeft blijkens het formulier “Huisbezoek” geen toestemming verleend voor het huisbezoek. Appellant heeft gesteld dat hij eerst aan het huisbezoek kan meewerken nadat een afspraak voor dit huisbezoek is gemaakt en zijn tante hiermee heeft ingestemd. De gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren zou moeten wijken, gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

IJ